Bij Zomersterven
De zomer, vorstlijk rijk, dien 'k eens oneindig waande,
slinkt langsom rasser in 't vervroegend avonduur.
Al matter droomt 't gelaai van 't zwakkend zonnevuur,
of ouden ernst allengs de jonge driestheid taande.
Vergeten wolken zwelle' aan de einders, voortgejaagd
door vlagen, waarin vaak herlevend heimwee klaagt.
Een teere weemoed waast zijn zilvergrijzen wadem
om al de dingen die reeds stil en peinzend staan.
De bronzen blaren vlokken langs verlaten laan,
en killer wordt het in den guren herfste-adem.
Bedeesd en vreezig beeft het laatste vogellied,
en 't laat gebloemt begrijpt de neveldagen niet.
Wel wenkt de zware vrucht aan laaggebogen twijgen,
wel praalt soms nog in 't blauw het gouden zongelaat,
maar 't is het laatst gepoog van al wat sterven gaat,
en 't moe-geheven hoofd naar wachtend graf voelt nijgen,
om met verhoogde weelde en wellust te verzaân,
vóór weer de dorheid schraal langs 't kale land zal gaan.
De gulle lach versnakt, de glanzende oogen dooven,
terwijl in stiller stem een verre schuwheid beeft,
daar 't doodgewaande leed weer aarzelend herleeft,
en moerge twijfel wrangt in wijn van zoet gelooven.
Het hechtst betrouwen wankt, nu ook verbleekte hoop
na duldig dralen in onzeekren schaduw sloop.
Want wat is er geworden van 't beloofde schoone?
Wat bleef een waarheid, daar 't geen zinbegoochlen bleek?
Wat rest er van den praal die niet in naaktheid week,
wat van de vorstenpracht der bloemge zomerkrone?
't Is al voorbij, voorbij, en armer blijf ik staan,
bij 't langzaam kwijnend kind van mijn geliefden waan.
| |
Doch uit de smeulende asch van alles wat verteerde,
laait nog een glorie die geen nevelrouw verwint.
En heb ik 't andre ook hartstochtelijk bemind,
te heilger werd zij sinds ik naar heur lokken keerde.
Want zij, zij was het die aan 't doode schoonheid schonk,
gelijk de ziel die hel in kinderoogen blonk.
Zie, alles is voorbij. Nog ben ik steeds de dwaler
die zocht en nimmer vond wat zijn verlangen vroeg,
wiens taaien nek den last van vele herfsten droeg,
en, na een woeste streek, door schraler doolde en kaler,
maar die tóch moedig gaat en torst, in strijd gestijfd,
en lachen kan bij 't graf. Want zie, de liefde blijft.
De liefde blijft! O gij, wier hart eens mocht ontluiken,
o gij, wier ziel den gloed dier glorie hebt gevoeld,
o gij, die door den vloed dier zee werd overspoeld
waarin gij 't huiven van een hemel zaagt verduiken,
gij weet, en gij alléen, hoe heerlijk alles wordt
bij haar, wanneer rond haar ook 't laatste blaadje dort.
En mij, mij bleef ze. Ik voel ze als zomerzonne blaken,
ik zie heur gloor die heel de wereldruimte vult,
ik ben, bevoorrecht man, in 't mantelgoud gehuld
dat nooit, nooit, hoort ge, nooit, de smart mij kan genaken.
Want ieder winterkleed wordt in heur bijzijn lust,
en zoet de zerpste traan die uit de oogen gudst.
De zomer waaz' dan weg, de herfst bruine op de landen,
de boomen, kaal en zwart, verlijne' op grijze lucht.
De koude en schaarsheid, door den armen zoo geducht,
verworg' de levensweelde in beenge doodenhanden.
De scharen staren bang naar 't glijden van den tijd,
waarin de maagre ellend' hen wenkt ten zwaren strijd.
Maar 'k houd den liefde-oogst in volle voorraadschuren,
en tart den droefsten nacht bij heuren blijen gloed.
Wanneer de guurste vorst de beedlaars huivren doet,
kan ik mij koestren aan heur gulgevoede vuren.
Zoo sta 'k dan, rijk als geen, in de armheid die me omgeeft.
daar grootsch in mij, rond mij, de eeuwge liefde leeft.
|
|