| |
| |
| |
In de Eenzaamheid
In den schemer der lampen stobberden zachtzinnig-droef de sneeuwvlokjes.
De reizigerstrein van zeven uur wachtte voor de stoep der kleine grensstatie. Zooëven kwam hij hier aangestoomd als een overheerschend monster. Een lange reeks helderlichte vensters ontdekten allerlei slag van menschen: gewone lui die verveeld te staren zaten tusschen 't geelhouten wagenbeschot, en in de roode of grijze kussens der verguld- gebloemde prachtwagens het rijk volk, vadsig gedoken, met eene uitstalling van eigenwaan. Kleine afbeelding trouwens van 't groote samenleven dat bestaat ver buiten deze eenzame heide. Al die menschen geleken aan wezens uit het droomgezicht van 't wijd herinneren. Ver weg lagen de bevolkte oorden, waarop de douaniers en de klerken dezer verlaten standplaats vol heimwee terugblikten.
Het onderzoek van trein en reisgoed was afgeloopen; de deuren waren de eene na de andere toegeslagen. Toch bleef het dienstpersooneel oogen naar de blankbewatte koetsen die te schimmeren stonden achter de sneeuwsprinkels, alsof zij alleen zoo lang mogelijk het ongewoon schouwspel wilden genieten van menschen in de wildernis.
Met den krop in de duisternis stond de sleper te zuchten en ongeduldig te stampen den doffen trap van de luchtpomp zijner remmen. Een treinwachter praatte met de diensthebbende douaniers. Voor Beyer en een paar anderen bracht hij weer hollandsche avondbladen mede die, bij de stille avondstonden in de kazerne, met groote voldoening genoten werden.
Nu was ook het oponthoud verloopen. Een droefklinkend
| |
| |
bevel en de hoofdgeleider floot. De stoomsleper rukte snakkend en vonken spuwend de trein in gang. Traag flikkerden de wagenlichten voorbij. Wachters sprongen in den loop op de heenschuivende gangboorden. De trein dompelde den sneeuwnacht in en verkleinde tot een zwarte vlek, haastig uitgewit. Alleen zijn roode seinlampen lekten nog even als sprinkels bloed. Ook die werden door de sneeuw opgezogen, eerst de kleine, dan de groote. In de ongeziene verte verging allengs de dommeling van het gevaarte, dat over de groote hei naar 't bewoonde land vluchtte.
Zoo kwamen in dien tijd zesmaal daags reizigerstreinen aangesneld, werden gedurende eenige minuten opgehouden bij de grensstatie met de begoocheling van leven in het doodsch bestaan van bannelingen. Dan vluchtten zij, verdwenen. Bij hen die het voorbijvliegend leven wezenloos achterna staarden, neep het nagevoel eener groote ledigheid.
Beyer verliet de laatste het spoorhuis. 't Was een droefgeestige jongeling die liefst alleen liep met zijne mijmering en dien men ook liefst gerust liet, wijl hij goed en ernstig was en buiten den brigadier de oudste ambtenaar in de kazerne. In 't voorbijgaan groette hij den wachthoudenden gezel. Deze zat reeds bij zijn vuur in het kantoor te rooken en las een avondblad.
Buiten was het rustig. Daar sneeuwde het stil. Den kraag van zijn kapotjas tegen de ooren rechtgezet en de handen diep in de tesschen geduwd, zoo flokte Beyer in de baan voort die, eenzaam en dof toegedekt, door de zwart-omboschte sneeuwvelden zwenkte. Grauw duisterde het breed en dik gewelf van wolken; maar uit de wijdliggende streek zelve scheen die grijze klaarte te poederen waardoor de sneeuwvlinders speelden. Boven den eindrand der vlakte lijnde de kim tegen een smalle weifelschemering. Daar broedde wind. Lichtjes hingen eenzaam te vonken in den witten nacht. Het waren de gele lantaarnvuren langsheen de binnenstoep der standplaats. Ver af, waar de sporen splitsten, vlamde bloedig rood het oog van den seinpaal.
Beyer sloeg ze een voor een gade, die stomme nachtwakers. Dezelfde verlatenheid waarover zij staroogden, overweldigde hem
| |
| |
met een schrijnenden weemoed. De sneeuw ruizelde lijzig en door de dennen suisden lange zuchten.
Bij Langenhof, in de afspanning ‘De blauwe Reiger’ hoorde de ambtenaar een schoone mannestem opgaan. Over de verlichte valgordijnen schoven schaduwen voorbij. Het schenen luisterende geesten.
Wat is de winternacht treurig in de doodsche wildernis der heide! En deze landhoek! Ver wist Beyer de dorpen afgelegen. Hier, te Moerheide, woonden weinig menschen, en zij dier er hun leven rekten in loome verveling waren vreemden, door de regeering voor hun ambt verbannen. De statieoverste betrok den baanhof; de rijksontvanger huisde in een oude boerenwinning; de twee wachterhuisjes die noord- en zuidwaarts op de spoorlijn twee overwegen beheerschten, waren door werklieden van de ijzerenbaan bewoond en het drietal ongehuwde klerken lag tehuis in ‘De blauwe Reiger,’ waar ook velen van de twintig douaniers der kazerne hunne maaltijden kwamen gebruiken.
Beyer had de afspanning achter den rug en in den boog van de straat bespeurde hij de kazerne van Moerheide, het spokerig kot, dat, grijs onder zijn witte daken, rijzig weggesmoord stond tegen de zwarte effenheid van de dennen. Hier en daar in den langen gevel gloeide een venster uit de bleeke duisternis. Voorbij de vertrekken waar het gezin van den brigadier woonde, stiet Beyer de poort open die naar het kwartier der kommiezen toegang verleende. Op de kruising der gangen straalde hem een gele lamp tegen, eenzaam wakend voor de eenzamen der kazerne. De breede eikentrap leidde den man naar de bovenverdieping waar hij zijne kamer had. Hij vernam de beweging en het praten van eenige makkers en waar die te huis zich bevonden zag hij, beneden de deur, de roode streep van hun licht. Bij het openen zijner kamer sprong hem de kachel met haar gloeiende wanden in 't oog. Zij bromde vriendelijk als een trouwe, gezellige hond die de afzondering van zijnen meester verlustigt. Het vertrek schemerde bij den gloed van den open kachelmond, waarbinnen
| |
| |
de kooltjes lustig sprinkelden. Hij ontstak zijne lamp en dan kwam uit de schaduwen de kleine bemeubeling bloot en zijn bed dat gansch toegespreid in den hoek naast de deur stond, alles overtogen met het zeer zindelijk uitzicht der huizing van een nauwkeurig jonggezel.
Zijn blauwen uniformjas hing Beyer aan den kapstok onder de schuifgordijn. Dan zette hij zijne schoenen terzijde, stak muilen aan de voeten en ging ruggelings vóór de kachel staan, de handen te gaar op de achterpanden der tuniek. Zijne oogen dwaalden door de stille woonplaats. Het lamplicht zat gesmoord onder het blauw scherm en er hing een blauwe schemer over al de dingen. Op tafel liet hij thans onaangeroerd de meegebrachte dagbladen liggen die nieuws uit de levende wereld bevatten. Beyer scheen moedeloos. De eenzaamheid drukte hem hard gelijk de lange winter die geheel de natuur doodsch- koud beklemd hield. Zoo ledig suisde de stilte, dat de beweging, die hij froezelen hoorde door de groote droevige woning, zijne eenzaamheid nog nijpender maakte.
Plots luisterde hij naar een rommeling die voorbij zijn venster voer. Uit de stilte was de wind opgegaan met sterken adem. Hij kreeg weer een van zijn woedende grillen, de zwarte geweldenaar daarbuiten. Hoor hoe hij smakt en aanstormt! De sneeuwvlaag tikkelde op de ruiten en in de boomen ontstond een bruisen; het bonsde weldra met doffe knallen. Beyer werd nog verdrietiger. Hij dacht aan de gezellige gelagkamer bij Langenhof, waar de makkers der kazerne met de statiebedienden uit mismoed hunnen tijd doodden, al drinkend en pratend over de bewoonde wereld die veraf lag.
Maar de aandrang om daar insgelijks te gaan vertoeven en er zich te bedwelmen in de vergetelheid stiet hij schielijk van zich af. Hij luisterde. Boven de geheimzinnige beroering die de kazerne doorvoer zong eene melodij zoo zoet, dat hij den adem inhield om de tonen te volgen die uit eene diepte stegen gelijk stemmen van een orgel. Dat wiegde zijne mijmering en als verwezen schoorvoette hij door de kamer. Hij sloot de kachel
| |
| |
die haar brommen staakte en luisterend hief hij het valgordijn ter zijde.
De sneeuwstorm joeg grijze schimmen in woelende siddering voorbij het venster. Och! Wat zal die nacht weer treurig voorbijmartelen!... De wind reutelde als het zieltogen van een groot lichaam en de melodij van orgeltonen stierf weg in de ijdele woning, met de nasiddering van een snik.
Zware stappen bonsden in den gang en kloften naar beneden. Beyer herkende de douaniers die naar de uiterste grens vertrokken. Hij liet verstrooid het gordijn vallen. Beneden, door eene holle ledigheid dreunde de poort. Zijn wekker alleen bleef tikken gelijk een jagend hart.
De muziek zweeg nu en een gesmoorde stem hernam de melodij. 't Was Lochjes, de nieuw aangestelde. Lochjes bracht zijnen diensttijd bij het leger in de stafmuziek van 't regement door. Van in den beginne had Beyer hem beoordeeld als een schoon speler. Ook, sedert den kortgeleden tijd dat hij hier toekwam, verloor de droeve kazerne veel van hare doodschheid bij het gevoelvol bandoniumspel van den muzikant.
Aan ontspanning in de drankkamer van ‘De blauwe Reiger’ wilde Beyer niet meer denken. Hij opende zijne deur en tegenover hem, in het licht zijner kamer, zag hij den ingang waarachter de speler opnieuw preludeerde. Hij ging aankloppen. Het bandonium zweeg nu en:
- Binnen! riep eene stem.
Beyer opende. Hij bemerkte Lochjes op eenen stoel gezeten, met een groot en prachtig trekorgel op de gekruiste knieën, terwijl vóór hem op tafel een lessenaar met een repertoriumboek stond.
- Neem het mij niet kwaliijk zoo ik u stoor, zei Beyer en uit zijn ernstig gelaat glom een vriendelijken uitblik naar zijn jongen makker.
- Kom binnen, Frans, kom binnen jongen. Zet u bij 't vuur.
- Ik hoorde u spelen...
- Hoe ik het weergeef weet ik niet, lachte de andere.
| |
| |
Maar 't was een heel lief stuk, he? 't Is een lied van Schubert. Daar zit hart in Schubert! 't is de man van onzen kapelmeester bij 't regiment.
- 't Was mooi, zeer mooi... Ik houd erg aan muziek.
- Zie, dat heb ik reeds meenen op te merken. Daarom wees niet verlegen: ik heb gaarne met een liefhebber te doen. Als ge tijd hebt zet u dan en doe de ooren open. Wat verlangt ge dat ik speel?
Het scheen alsof Beyer die uitnoodiging niet begrepen had. Hij bleef bij de deur rechtstaan.
- Maar jongen, schaam u nu niet. Of zijt ge hier niet op uw gemak, brave kluizenaar? Als ge 't soms verkiest ga ik met u mee.
Beyer knikte vergenoegd.
- Ja, 'k hoor u komen op uw zokken. Dat hebt ge liever. Brandt uw kachel heet? Ja? Ik ben gauw overal thuis, ziet ge.
- Gij zoudt me inderdaad genoegen doen. Ik ben vrij tot morgen vroeg. Kom ik onthaal u op iets fijns uit de kas.
Wat hebt gij? iets... Ik heb niets in mijn kale kooi! schaterde Lochjes. Geen knip I Kijk niet rond; 't is hier armoetroef gelijk op de zolderkamer van een broodmuzikant.
En terwijl hij opstond raapte hij alles te zamen: boek lessenaar en speeltuig. Hij sloot zijne kachel den jagenden trek af en volgde Beyer.
- Kom, fijne menheer, gaan wij over naar uw salon.
Bij het binnentreden in de kamer van zijnen makker, gebaarde Lochjes den verlegene. Zonder ophouden wreven zijn sloffen op de vloermat en hij hing een leuk- beteuterd gezicht uit, totdat Beyer hem lachend binnenhaalde.
- 't Is dat ik opeens verlegen word, menheer Frans, groette Lochjes speelsch. 't Is dat ik, arme kommies derde klas, wiens bed en tafel en stoel en kachel en kleerkist tusschen vier kale kalkmuren instaan, de weelde van een salon niet gewoon ben... Mijnheer Beyer, een kommies eerste klas moet een gelukkig man zijn! En vaart jufvrouw Beyer altijd wel?... Op reis zeker, gelijk altijd?
| |
| |
De andere glimlachte om het gemaakt armoedsgezicht dat zijn lustige jonge ambtgenoot trok naar de menigvuldige teekeningen waarmee de wanden versierd waren, naar de blinkende wapenrusting naast de schouw, het ebbenhouten kruisbeeld boven het bed en het kleurig wasdoekkleed der tafel. En hij praamde:
- Kom, groote zot, plaats u maar eens gauw en doe gelijk thuis.
Binst Lochjes nu lessenaar en boek op tafel schikte, kreeg Bever eene en twee romertjes uit zijne muurkas.
- Een geschenk van mijn moedertje, zei deze en ontstopte daarbij de kralend- gele likeur. Ik bracht het verleden week uit verlof mee.
- Verleden week! kreet Lochjes verbaasd. En die fijnigheid trekt ge nu eerst open?... O zondaar!
- Gij zult me bescheid doen. Ik hoop u meermalen hier te ontvangen.
- Reken er op, broeder reken er stellig op. En, bij gelegenheid, groet uw moedertje vanwege den vriend Karel-Jozef Lochjes.
Verstandhoudelijk knipte zijn guitig blauw oog en hij tikte ‘gezondheid’ met zijnen gezel.
- Nu, speel eens wat heel moois.
Lochjes smekte van wellust en prees, langzaam knikkend:
- Fijn hoor! Extra fijn... Engelendrank!... Ja, goed zoo, schenk maar in en luister intusschen naar den zang ‘Stille nacht’ van Schubert.
Nog had Frans zich niet luisterend aangesteld, toen reeds onverwachts de inleidende arpegen van het lied uit de verte aangewiegd kwamen. Hij keek verrast naar de glinsterende oogen van den speler, die even glimlachend hem beloerde en daarna de noten van zijn boek in zijn hart opnam, terwijl het bandonium langzaam ontplooide, lengend, altijd lengend tot bij het stervend slot der inleiding. Dan steeg het lieve lied op en de vingeren die streelend over de ronde toetsen weefden, deden het volmaakt trekorgel zoo eindeloos diep en gevoelvol spreken, dat uit het speeltuig woorden schenen te lispen, zoete woorden die
| |
| |
de eenzame mannen toefluisterden van rust en vrede in het land hunner verbeelding.
De stormwind gonsde en de sneeuw wreef treurend over de ruiten. Beyer zat met de hand aan 't hoofd te luisteren in zijnen plooistoel. Zijne blikken dwaalden weg in een eindelooze verte; het scheen dat de tonen aanslierden uit die verte, lijzig, stil, nauw vatbaar. Plots galmde het lied met eene uitdrukking van smachtend verlangen en vluchtte daarna heen, heel zacht van heimwee, gelijk het aangesuisd kwam:
‘O stille nacht, o stille nacht
Wat zijt gij schoon, vol ernst en pracht!...’
En toen de laatste galm der slotakkoorden vervloog, bij den sierlijken zwaai dien de speler met zijn uitgerekt speeltuig beschreef, zat Beyer nog roerloos te beluisteren de natinteling die in zijn droeve kluis vlotten bleef. Hij zuchte voldaan en zijne oogen blonken naar den glimlachenden muzikant.
- Dat zou u doen denken aan thuis bij moeder, niet waar Beyer? Ja, ik ook denk aan huis, aan moeder... Maar 't is ver af, zóó ver dat wij er niet meer terug mogen... We zijn ingescheept voor ons leven. - Op de wereld vervelen zich veel gelukkige stervelingen, Beyer. Ik denk dikwijls aan hen; maar die bekommeren zich om ons niet...
Hij hief zijn glaasje omhoog, bekeek even den helderen drank tegen het blauwe lichtscherm en zei in gepeins:
- Ik drink aan moedertje.
- Ja, aan moedertje, zuchtte Beyer. Bij baar alleen was ik gelukkig...
- Gij zucht?... Kom wat helpt het ons te zuchten? Luister deze huwelijksmarsch. Ik bestudeer die. Ze is door en door moeilijk; felle partijën in de linkerhand. Ik geef u die voor eene afwisseling.
En onmiddelijk daarop schetterde gelijk trompetten de aanvang der ‘Hochzeit marsch’ van Mendelssohn. Het speeltuig juichte nu. Het galmde in volle feestviering door de eenzame cel, blijde in de vergetelheid van hun werkelijken toestand.
| |
| |
Buiten knalde de storm als zware feestschoten die tusschen de rumoerige boomen ontploften. En tot het einde toe jubelde het feestkoor, stijgend in kracht en galm doorheen het sluitend leidmotief met zijn schitterend vlechtwerk van varianten en trilers.
Weer bespiedde Lochjes de uitdrukking van Beyer's gelaat. Er zweemde een trek van diepen ernst over dat mannelijk wezen, alsof de zang van liefdegenot de snaren van een treurend hart hadden aangeroerd en doen beven van ingehouden tranen. Want eene herinnering, het beeld van een jong meisje gleed aan zijne blikken voorbij, beneveld in eene verte, zóó wijd, dat hij zou kunnen huilen als een kind omdat hij het niet grijpen kon en aan zijn boezem drukken; omdat het enkel een dood beeld was in zijn doodsche eenigheid op de wereld. Somber staarde hij, denkbeeldig ver in wezenloosheid.
Lochjes, die de invloed van zijn voortreffelijk spel gadesloeg en de ontroering van zijnen makker toeschreef aan hetzelfde kunstgevoel dat hem doortintelde, Lochjes glimlachte gevleid en streelde het blinkend klavier, als liefkoosde hij een bemind wezen.
Beyer ontwaakte uit eenen droom die hem pijn deed. Hij zuchtte. Dan sprak hij langzaam, verlegen om iets te zeggen:
- Gij speelt kunstig, met gevoel.
- Kunstig? 'k Weet niet. Met eenig gevoel misschien wel: Ik begrijp wat ik speel, ziet ge. Nu, 't is ook een prachtig instrument, is 't niet? Een echte Band. Toon en kracht zitten erin gelijk in een harmonium. Luister eens hoe het dit lied van Mozart fijn weergeeft.
Hij doorbladerde zijn boek en legde aldra ‘Das Veilchen’ gereed open.
Zoet streelde zijne inleiding. Dan ging zijne stem met de orgeltonen mede, een schoone barytonstem, die mollig en rond de lieve woorden van Noterdaeme uitgalmde. Naarmate hij vorderde blikten zijne oogen van het boek weg. Nog enkel in zang en spel verslonden staarde hij vóór zich uit en deed het nederig trekorgel meezingen met eene uitdrukking van dichterlijkheid. En zacht golfde het, zoo fijn gekleurd en zoo vol stem- | |
| |
ming, dat een geheimzinnig leven scheen te ontstaan te midden der stilte. De galmen gingen vlotten gelijk een neveldoom, en in het hart van den luisterenden man wekten zij eene siddering op die hem vervoerde. Traag rechtte Beyer zich. Zijn hoofd zonk hem naar de borst. Nu overweldigde hem eene beklemdheid: het verlatene dat in zijne ballingschap de verzwegen smart weer schrijnen deed als een oude wonde.
Waarom speelt Lochjes nu juist zulke weemoedige stukken? Och, ook een blijde zang kan soms treurig weerklinken een in menschenhart!
Het lied vervolgde met zachtklagend aarzelen. Het instrument hief en daalde. De stem van den zanger trilde gevoelvol:
‘Moet ik sterven 'k sterf voor u,
En sterf door uwe voeten toch!
Het eindigde in een kreet van wee over het arm vertrapte bloemken:
‘Het was een zoet viooltje!’
Met hartstochtelijke drukking plooide de speler het trekorgel toe voor zijn borst, alsof hij het een laatste maal wilde liefkoozen.
Beyer had zich naar het venster gekeerd.
Uit natte glinstering beefden verre lamplichten gelijk oogen in tranen gesmoord.
Hij dacht terug op die liefde, op die ongelukkige liefde, op zijn meisje dat gestorven was, op zijn meisje dat hij zoo onzinnig had bemind, voor wie hij hier nu zat verbannen op de hei... en wiens herinnering dat sentimeele liedje van Mozart zoo plotselings had opgeroepen... hij peinsde dat hij ook zijn viooltje had vertrapt en tranen van weeë spijt welden op in zijne oogen...
Beyer was zijn bleek wezen gaan verbergen vóór het venster. Zijn hoofd liet hij rusten tegen de ijskoude ruit. Over de heidelanden daverde de storm en uit zijn zwarte ingewanden zoefde een holle adem. 't Waren als groote snikken uit een lijdende borst.
Den ganschen langen nacht zou het stormen.
Alfons Jeurissen.
|
|