| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Inhuldigingstentoonstelling der Stadsfeestzaal.
Dat moest zoo iets zijn als eene verheerlijking der Antwerpsche Schilderschool. Dat moest noodzakelijk veelbeteekenend en schoon wezen: Antwerpen is immers de moederstad... enz.
Ik heb die menigvuldige zalen verschillende keeren aandachtig doorwandeld, ik heb willen zien en bezien. Ik hoorde heeren en vrouwen rechtzinnig bewonderen, ik zag de dagbladen herhaaldelijk ernstig bespreken. Waarom moet ik dan een onmogelijk mensch blijven, ik loop van de rechte baan of ik weet heusch niets van schilderijen. De lezer denkt dat ik spot met deze tentoonstelling. Hoe zou ik? Daar waren immers de gezetelde beroemdheden: Van der Ouderaa, De Vriendt enz. namen die tot de geschiedenis behooren. Waarom dan niet bewonderen? Dan, deze tentoonstelling was toch geene alledaagsche kunstgebeurtenis: zeven honderd veertien stukken vergaderd en de plechtige inhuldiging eener feestzaal! Vlaamsche Arbeid moest daarover iets zeggen en ik heb dat willen doen. Maar ziet, de tentoonstelling is nu gesloten en ik zeg wat in mijn geheugen aan kleuren en vormen is blijven voortleven.
Nog klaart voor mijn oogen het bevangende gelaat van uit donkeren achtergrond en donkere lijst. Nog licht dat wonder menschgezicht en bloeit-open en vooruit gelijk een vreemde bloesem uit het wezen van den nacht zelf ontloken. Want de duisternis heeft hier hare beteekenis, het licht schijnt in de duisternis en eene trilling, een aureool scheidt de beide elementen. Het is eene verschijning. Maar bij nader bestaren bolt vooruit het gebouwde voorhoofd, bijten op een de bittere lippen, staren de oogen van uit den nacht der overwelvende bogen. Het is een edel-gelijnd denkend wezen. Het is een streng bestaren der werelddingen in eeuwigheid. Ziet gij nu, zooals ik het zie met gesloten oogen, het schoone gelaat gewrocht en geschilderd door Pieter de Mets?
Nog weet ik van eene vlucht in Egypte door Jacob Smits, die
| |
| |
ossenkar door de mastenbosschen en de blauwe lucht in den hoek daarboven. Nog zie ik drijven door den grijzen droeven morgend over 't donkere water met de treurende boomen, de eenzame schuit met die verlaten, hopelooze menschgestalte door Tony van Os. Nog zie ik die maan achter de boomen door Marten van der Loo. Nog zie ik dat luid geweld van den wind op eene plaat van René Lombaerts en het hard-stoere hoofd geduimd door Frans Claessens.
Maar wat onbekende namen ben ik daar aan 't op noemen. Weet ik dan niets meer over de groote doeken van de groote mannen? Ik moet zwijgen of over het andere mooi spreken, anders wordt dit niet gelezen. Ik zwijg.
J.M.
| |
Broeder Bertus (Uitgave van het Davidsfonds) en Heikleuters (Uitgave Jan Boucherij, Antwerpen, 2 deelen frs. 2.50) door Alfons Jeurissen.
Met overtuiging zeg ik: een nieuwe schrijver van meer dan alledaagsch talent heeft in onze literatuur zijn jonge stem doen klinken. Heikleuters lijkt me, - wel te verstaan als revelatie van eene nieuwe persoonlijkheid - een werk bijna zoo sterk, zoo frisch en zoo origineel als Streuvels' Lenteleven of Herman Teirlinck's Wonderbare Wereld. Sedert de publicatie van die beide boeken, heeft geen enkele eersteling, zoo heel onverwachts, in mijne begeesterde ziel zoo'n genoegelijke blijdschap en zoo'n overtuigde hoop doen rijzen... Wordt soms Alfons Jeurissen, met hulp der jaren, onze limburgsche Streuvels?
De superioriteit van Heikleuters wekte in me eene zoo veel te scherpere verrassing, als dat het vorig werk van Mr Alfons Jeurissen Broeder Bertus - samengesteld uit Broeder Bertus, De Witte Vrouw en De Turfboer der platte wijers - me niet erg verrukt had: feitelijk getuigde Broeder Bertus, met zijn onrijpe, romantische schoolwerk, niet het minst van het 't vaste en sterk-realistische, taaladequate van Heikleuters, noch liet het voorzien het buitengewoon observatievermogen, den scherp picturalen zin en de quasi-nieuwe, ten zeerste soepele en rijke gewestspraak van dat laatste boek.
Niet dat Broeder Bertus zonder verdienste was, maar 't leek me aanstonds alsof de Jeurissen van Broeder Bertus, de heropwekker van die oude sagen, de naverteller van die vergeten spokenhistorietjes, niet de echte Jeurissen vertegenwoordigde: de echte Jeurissen moest die zijn, die zich zoo innig tehuis voelde in den werkelijken,
| |
| |
alledaagschen gang van de limburgsche bezembinders, waartusschen hij woonde, die ons zoo machtig wist aan te grijpen door de tragiek van die kleine, schamele levens op de vereenzaamde hei...
Heikleuters is de ruwe schildering van het ruwe volk der hasselsche heide; iedere scene lijkt wel op een grond van echtheid gebouwd. De woorden zijn van dat volkje, de handelingen evenzeer. We voelen de echtheid van den roman: in alles: én in de vizie én in de humane voorstelling én in de taal; in de beschrijving - de locale situeering dus - in de personen - de psychologieke motiveering - in den dialoog... Daarom reeds mag Heikleuters - als document, als werkelijke zedenstudie van die nog bijna onbekende streek en van dat woeste, arme bezembindersvolk - voor een zeer interessant werk gelden. Daarbij: de poging om ons over die verwijderde menschheid een roman te geven - een echte roman, met doorgedreven en volgehouden actie, met wisselenden gang van distincte personen, met botsing van afwijkende temperamenten - verdient ruimschoots, hier in Vlaanderen vooral, een luid handgeklap...
Wat dan echter vooral uit Heikleuters straalt, dat is de sterke, onbeinvloede persoonlijkheid van den schrijver, de spontaan-frissche orginaliteit van zijn werk... Geen ziestje Streuvels-imitatie... Heikleuters is simpelijk de vrije - met eigen zielengeur doorroken - noteering van al 't gebeuren dat Jeurissen lange jaren rond zich gezien heeft.
Niet alleen toch is Heikleuters een beschrijvend werk, bewonderensweerdig als weergave van die eindeloze, verlaten limburgsche heide en van het sjofele volk, dat ze bewoont, maar daarnaast een rëeel-machtig psychologisch product, een levende manifestatie van allerknapste toegepaste karakterkunde: de karakters van 't oude, onzekere moederken - Truike, de erftante - van Gadus met zijn wijf Nel en van de echtelingen Dikkers, die onderéén, met hatende verbittering, voor de benullige nalatenschap van 't arme vrouwken strijden - het thema van den roman - met daarnevens die van de openhartige, ruwe maar dóórbrave Berb en van haren onbeholpen vrijer Pier-Sus, alleen geleid door hunne oprechte liefde voor Truike, stralen eene intense menschelijkheid uit, waarbij we soms weenen vóór heel de comedie van 't bestaan, die lage, belachelijke comedie, even verwoed en ingewikkeld daar tusschen die fruste bezembinders, voor de eenige franks van Truike's nalatenschap, als ten onzent, tusschen onze hyperbeschaafde geldverteerders, waar het soms millioenen geldt: sterk emotief werk. Zekere scenen - zoo wanneer
| |
| |
Truike haar huizeken gaat verlaten om bij Gradus in te wonen, en ze nog eens, alvorens voor altijd te vertrekken, heur hofken rondwandelt, waarin de zonnebloemen schenen te treuren en heur kat verstoten dwaalde, heur met verwijtnatte oogen naloerend - zijn zoo juist gevat, zoo intiem-kiesch van toets en zoo sobertjes maar aangrijpendwaar naverteld, dat ze me bijwijlen op Alphonse Daudet doen denken.
De bezonderste eigenschap van Jeurissen's kunnen berust echter - dunkt me - op zijn speciaal opmerkingsvermogen, op de acuteit, de scherpte van zijn observatie, die alles ziet en alles ziet in détail. Kijk hier eens naar dit portret van den haan: ‘Alleen op de half openstaande onderdeur, zat een oude haan met ontpluimden staart, slaperig te knipoogen op vijf, zes hennen, die zoekend en pikkend het huisken uit en in tripelden’, dan naar deze figuur-beschrijving (en God weet hoe moeilijk wordt hier niet in 't supreeme banale te vertuimelen!): ‘'t Was een vernepen, spichtig wijfken, met een kléin, hoekig gezicht, bleek als dood van ouderdom. Onder haar linnen muts uit, plekten witte lokken tot op haar rimpelig voorhoofd. Haar ingevallen mond fronste tot een bijna onmerkbaar streepken tusschen hare puntige stoppelkin en haar spitsen neus. Evenwel vonkten haar grijze oogskens opnieuw levendig in hun diepe holten en verzekerden dat haar geest frisch bleef in dat tachtigjarig knikkend kopken. Zij toonde bijna geene schouders onder den halsdoek die, vaal verschoten, rond haar eng en ingezakt lijfken spande,; maar zij was breed gerokt, daar zij steeds verscheidene van die kleedingstukken over malkander droeg’. Als epischer, breeder beschrijvingswerk, beveel ik den kattendans op de heide (deel II) aan.
Nog moet ik in 't bezonder de bewondering uitdrukken, waarmee me Mr. Jeurissen's taaltechniek heeft vervuld. We kenden nu al, omdat Gezelle en Streuvels ze ons betoond hadden, de zoetheid en de slankheid van Westvlaanderen's sprake... en bijna allen, Antwerpenaars, Limburgers en Brabanders hadden we de voornaamste nieuwigheden van dat idioom in onze taal overgenomen - ... en zie, nu komt Alfons Jeurissen daar met een boek aangestapt, dat niet in 't minst door 't Westvlaamsch beinvloed is, maar opgevat integendeel in een particularisme, waarvan we nog nooit, met die volheid en die zuiverheid van klank, de harmonie van gehoord hadden noch den ietwat ruwen maar sterken, mannelijken, rijken klank, en in een particularisme zoo echt volksch, zoo streng locaal (rechtstreeks uit
| |
| |
den mond der ‘Heikleuters’ genoteerd) zoo weinig artificieel als 't zijne, ja totaal zonder eenige literaire doorwerking waar het den dialoog geldt:... dus ook op taalgebied schijnt Heikleuters mij eene verrijking. Zoodat ik, onder alle oogpunten, Heikleuters meen, op literair gebied, een merkwaardig en uitmuntend werk te mogen heeten.
We hadden nu al in onze literatuur een schrijver-bakker: Stijn Streuvels, een schrijver-treinkonducteur: Gustaaf Vermeersch... nu krijgen we een schrijver-douanier: Alfons Jeunissen: 'n heelen tijd van zijn leven, heeft hij 's nachts op loer gelegen, de Maas te bewaken, voor de smokkelaars; achter hem ruischten de dennen en ritselde de hei, de oneindige hei, waarboven de maan, met rosse kransen, brandde..., terwijl in zijn hoofd eene heele wereld spooktte, doorwaaid met de poëzie van dien nacht, en in rijpheid van dat lange waken volgroeide. Nu nog is hij tolbeambte, te Lanaeken, op de hollandsche grens; stil leeft hij er, naast zijne vrouw en zijne kinderen, aan zijnen kunstdroom verknocht...
- 't Was me een innig genoegen, 't eerst van allen, in deze bespreking, mijne waardeering en mijne vereering voor dat nieuwe, sterke talent in onze literatuur, te uiten.
A.d.R.
| |
Korten uitkijk over Holland.
- In Holland rijst, hoog en krachtig-ontbloeid, de groep der schrijvers, die dank vijf-en-twintig-jarigen arbeid, hun land een nieuwe, rijke literatuur brachten, en van hen, die zich om deze grooten schaarden. Wél gaat van sommigen hunner de roem tanen, wel is het niet meer louter lof wat men voor hen over heeft, zoomin als enkel verachting. Vooral Verwy en, laatst nog, Van Eeden, ondervinden dit. Maar de meesten staan nog, in de volle begeerlijke kracht van hun kunstenaar zijn. Bracht ons nog deze winter niet een schat van kunstwerk: de fijn subtiele beschouwingen van Van Deijssel's tiende bundel ‘Verzamelde Opstellen’; Jac. v. Looy's eerbiedvolle benadering van Shakespeare's ‘Hamlet’; Boutens ‘Stemmen’; en Van Hulzen's tweede boek ‘Zwervers’, terwijl Jacques Perk's ‘Gedichten’ een 7e uitgave beleefden?
Naast deze groep staan, zwak nog wel en in eerste levens faze, maar véél-belovend toch en wils-bewust; de bewegingen der Katholieke Modernen en der Sociaal-Demokraten; zwak en als tot krachontplooiing onmachtig de Calvinistische groep van ‘Ons Tijdschrift’
| |
| |
wiens eenige dichter van beteekenis, Leerp Anema, een bundel verzen ‘Van Hollands Kusten’ verschijnen deed.
Katholieken en Sociaal-Demokraten, hoewel gansch verschillende richtingen gaand, zijn éen toch in het streven waardoor zij tegen de tachtigers ingaan: De kunst niet bloote uitbloei van individueele levens, maar van het groote Leven des geheelen Tijds. Met beter uitslag nochtans, door den aard van hun doel, dan de laatsten, wier begaafdste strevers Gorter, Roland Holst, Querido, Adama van Scheltema, òf in hun kunst niet socialistisch zijn, òf geen kunst meer leveren, gaan de Katholieken tot hun doel:
In ‘Van Onzen Tijd’ met verrassendsten uitslag Maria Viola met haar prachtige kronieken; Maria Koenen met haar korte stukjes proza; psychologisch-zuiver het niet ingewikkeld zieleleven van eenvoudigen neerleggend in bijzonder aantreklijke taal.
Frans Erens gaf zijne wonder-schoone vertaling van Thomas a Kempis' ‘Navolging Christi’; Leo Balet van dienszelfden ‘Soliloquium Animoe’; Dr Gerard Brom gaf een breed-opgezet, psychologisch tamelijk zuiver, schoon streng wetenschappelijk noch bijzonder objectief boek over ‘Vondels Bekering’.
T.W.
|
|