kregen. Beiden voelen zij hun blikken er aan vast zitten, als waren die betooverd onder den machtigen indruk.
Wijduit giet de zon haar laatsten gloed, in een machtige geut van vloeiende edelmetalen over de aarde; dan ineens slorpen de wolken dien schitterenden stroom in zich op, en met godensnelheid doortintelen duizenden schatten den heelen hemel...
Terwijl het alles in feest is om de weelde van haar slapengaan, duikt majestatisch de zon weg, en haar stralenbundel spreidt zich nu achter de wolken open, en doorspettert die, dat ze er doorschijnend en lichtgevend van worden.
Elza's linker hand, die rustte op Alfred's schouder, heeft nu zijn hand gezocht, en in een teedere drukking, bekennen zij malkaar hun diepe ontroering.
Hijgend bijna, staan zij 't aan te kijken, en 't is hun of er van die weelde een strooming door hun gemoed suizelt...
Alfred's ziel voelt zich vervullen met den heiligen wellust der lang betrachte geestelijke ontvangenis...
Overal zijn er koele windjes van achter de dijken opgedoken, en omdat zij de zon dalende weten, vreezen zij haar laatste zwoele stralen niet. De zoo aangename luchtgesteltenis vegen zij weg, en kleine sidderinkjes voelen Alfred en Elza over 't lijf. Overal komt er nu meer beweging en leven: De lange grashalmen wiegelen zacht, en zij weerspiegelen op hun blinkende reepjes groen, het goud, dat een laatste zonnestraal er over giet. Door de kruinen der boomen zingt nu een verpoozend ruischen, en op de wijde watervlakte, spelen duizenden en duizenden kleine baartjes. Lustig stoeien en kabbelen zij, en in hun rusteloos bewegen, leven de tinten die ginds in 't hooge, door 't wazige hulsel der wolken zijpelen...
Nog ligt er ginds, heel dicht bij de aarde, een stroom van zonneschatten over de wolken, als reeds de lucht haar lichte heerlijkheid begint te versomberen.
Terwijl zij nu traag voortschrijden, deelen Elza en Alfred, in een zacht gekeuvel, elkaar hun indrukken mede. Nog leeft