| |
| |
| |
Medoksken
'n Klein, kadodderig wijveken, was Medoksken... 'k Hebbe 't goed gekend als 't in 't Armgesticht was, en hoe 't daar in geraakte heb ik thuis hooren vertellen...
Zijn heele leven diende't bij notaris Meersman... 't Had er zijn jeugd en zijn verdervolgende jaren versleten, tot 't nu oud was en al niet veel meer kon uitrichten... toch, huishoud van twee personen, zij en den notaris, vergt al niet veel last - en Medoksken was nog 'n taai ding... zei iemand, die merkelijk jonger was, en dat ze nu best alleene zou gaan leven, vromekes, stil, - dan lachte heur tandelooze mond wijd open:
- Och wat!... Pas op! Ik zou nog mee uw beenen noten knibbelen!...
De magere borst in 'n warmwollen doek gesnoerd, in 't gegekleurd-geruit onderroksken, met de uit-sletsende sloefen, sleepte zij het huis door, dat zij nu al zoo eigen was en waarin ze als vergroeid scheen... Al wat heur omringde, had ze zelve dààr en zòò geplaatst, en alles had ze 'n eigen wezen en 'n reden van bestaan gegeven... En niemand die het gewaagd hadde er hand of vinger naar te vertikken of 't elders te zetten...
Medoksken was baas in heel de stille roeringe van 't notarishuis, - uitgenomen van 't kantoor: daar mocht ze geen voet over den dorpel zetten, zelfs niet om den rommel af te stoffen... Dat was 't werk van den kleinen bureeljongen, die al blij was, twee maal ter week voor 'n uur de krassende penne tegen den pluimbos te ruilen....
'n Zacht ouwe-vrouwkes gezicht, dat sympathie verwekte, - en dat fronselen en rimpelen gong in 'n froebelinge rond
| |
| |
d'oogen en 'n diep voren van 't voorhoofd, en de mondhoeken die opgetrokken wierden als lag er 'n eeuwige glimlach ommegeronnen... Heur oogskens pinkelden snel, de schelen klepperden levendig, 't gezichte wou nog heel goed mee... Buiten 's avonds, bij 't lamplicht, tons wierd ze den ouwen dag geware... En ook 't gebit... de tanden die weggebrokkeld waren, één voor één... en nu lagen de lippen over het diep doorkuilde tandvleesch gevouwen... Maar afijn, ze mocht God danken dat t' nog zoo wel gong... Mee heuren heere, den ‘notaris,’ was 't erger.... Die liep 't lijf verwrongen aan rhumatism, waar tegen hij alle remediën had beproefd... Nu lag 'n dik, kostelijk katersvel op zijnen rugge... Maar 't hielp allemaal niet... De man verviel met den dag, Medoksken zag het wel... hij smolt weg gelijk sneeuw voor de zonne...
't Was 'n ermbarmlijk slepen van zijn stramme beenen door den stillen huisgang en daarbij zoo'n trunterig zuchten van 't zeere doen... Verre liep hij al niet; nooit ging hij buiten huis, tenzij den Zondag, dat ze thoope naar 'n vroeg misken trokken... En wat Medoksken hem ook zei van zijn studie over te laten, en rustig te gaan rentenieren, - nee, nee, daar wilde hij niet van hooren!... 't Wijveken peisde, en zei het voort, dat het uit liefde voor zijn ambt was, waarmee hij vereerd en vergroeid was... Maar de menschen staken het onder geen stoelen of banken, en kletsten 't luidop uit, dat 't uit vrekkigheid was - en ze groebelden ondertusschen mee de hand in de ijle lucht, als schepten ze iets tot nen hoogen hoop! 't Was om zijnen ponk te vergrooten!... ‘De beest!’ gromden sommigen die met Mijnheer Meersman gehandeld hadden en zijn streken kenden...
Maar daar kwam Medoksken heftig tegen-op, tegen dien zwadder dien men op ‘heuren heere’ wilde werpen: zij moest 't toch weten, zij, die er heele dagen mee ommegong!
- 't Is 'n eender ‘neute,’ zeiden de winkeliers, de slachter en de bakker, die wisten hoe ze te zeuren stond voor 'n duitje dat 't brood opgeslegen was, of omdat 't vleesch 'n onse meer woog dan heur wekelijksch kilotje, dat ze kwam halen....
| |
| |
Dat kon ook gesparigheid zijn, slachter! Dat is schoone, bakker, dat 'n meisen alzoo voor ‘heuren heere’ staat!
Nee, nee, 'n ‘neute,’ 'n gierig mensch was Medoksken niet: ze trok zelfs geenen centiem loon bij Meersman. En dat was al lange!... Hij zou 't hij besparen, had hij gezegd, en als ze 't noodig had, moest ze 't maar zeggen... Maar 't vrouwken had niks noodig; zelfs gaf ze geregeld al de speelcentjes en 't nieuwjaarsgeld af die ze van hun gewone leveraars kreeg... Waar kost het beter liggen dan hij den grooten hoop? Dacht ze - en ze zag dan voor heur oogen, lijk of het daar tastbaar voor heur stond, het groote, finaal-ijzeren brandkoffer uit het kantoor, met zijn vlammend vernis, en de koperen bollekes die myterieuze woorden in hun metalen mond liggen hadden... En enkel als die bollekens spraken, of maar 'n simpelen knik gaven, draaide de zware deur pieperig open... Eéns had ze 't gezien, - eens al die vakjes en schoofjes meugen beletten, die vol geld, vol goud en banknoten, zaten...
Dat was aardig gekomen... 't Is lang geleden, maar toch heugde 't heur 't heele leven... De notaris had het hoofd door de deur-holte van 't kantoor gestoken en geroepen:
- Medoka!....
Er lag iets plechtigs in dien roep, iets zoo ongewoons dat 't Medoksken in 't herte pakte. Inderhaast veegde ze de handen schoon aan de blauwe schorte en met zinderende beenen ketste zij op 't bureel af.
De notaris was er alleen.... Omzichtig sloot hij de deur achter heur toe, en wenkte ze nader... Bedeesd als 'n klein kind schoof ze over 't mollig tapijt, dat alle gerucht van heur verterten innezwolg....
De notaris had dan geheimzinnig zijn brandkoffer opengedraaid... Vroeger had Medoksken nog ‘Duizend en in éénen nacht’ gelezen, en nu dacht ze, als ze heuren heere aan 't frutselen zag aan de zware deure, aan Ali-Baba die mee 't gestolen tooverwoord den ingangsteen van vòòr de spelonke weg wentelde...
| |
| |
- Kijk, zei Mijnheer Meersman, - en hij wees op 'n vaksken in den zwarten koffer, - kijk, daar ligt uw geld, 't loon van al uw jaren dienst...
Er stond 'n etiketje op 't schoofken geplakt, met 'n zwarte inkt-fribbelinge, - zeker den naam, - maar daar Medoksken geen O en kost zoo groot als de kerke, droeg zij er niet veel van weg.
Zoo, daar lagen nu beur gewonnen censekes!... Ja, hier liggen ze veilig, ‘meneere de notaris!...’
Ja maar, Medoka, 'k hebbe nog iets beters bedacht: Vien Verhoest is dood, en die tweewoonste, daar tenden de Molenstrate, is te koope... Dat is 'n heel net doeningsken, - en 'k ben zeker dat ge 't voor nen appel en 'n ei hebt!.. Ik ben daar de notaris van, 't ligt dus in mijn bevoeg, en 'k geve'r u den eersten keure van... Wilt ge nu dat ik de tweewoonste voor u aankoope? Ge zult 'nen schoonen intrest trekken van uw geld, en de dienen leg ik hier dan voort alle jaren, zoodat ge op geen armoe 'ne meer moet peizen...
- Hewel ja, meneer de notaris, doe ge dat azoo... 't Zal het misschien nog 't beste zijn... G'hebt gij daar van eigenst meer verstand van... 'k En benne 'k ik maar 'n arm sloorken; geenen letter geleerd, en...
- Thans is 't goed... Betrouw daar maar op... Thans is 't goed...
‘Danke’ subbelend, trok Medoksken weere naar heur keukentje, voort de schotels gaan afdrogen, die nu al lange uit-verzijpt waren... En ze knotste de gleiersche tellooren in 't brobbelend water tegen-een, van 't danige diepe peizen, dat ze opwipte van verschot en gauw onderzocht, in draaien en keeren, of er geen let aan en was... Neen 't?... Die schaarte was er al in - en die schelfer was er afgespeit, wist ze, als ze van schrik de teele tegen den ijzeren kom aanbonkte, doordat van onder de spende 'n klein, grauw muizeken gevierpoot kwam....
Ze was nu toch gelukkig... 't Zwarte gevaar, waarvoor ze toch altijd zulke diepe vrees gekoesterd had, - het Armgesticht,
| |
| |
het Ouwe-Vrouwkenshuis - was geweken... Als 't ongeluk uw diende, en dat de notaris, die van toen-af al kadukelijk wierd, vòòr heur moest komen te sterven, ze had toch 'nen kruip-in; ze kost in een van de huizekes gaan wonen en 't andere verpachten, - en mee de opbrengst daarvan zou ze allichte kunnen leven!... Daarbij, de notaris raasde zoo dikwijls van ‘bezet’ en ‘in testament staan’.
Nu kreeg Medoksken 's gezichteinder 'n rozige tinte; zuiver blauw verwon de zware, zwarte dondertorens die heur toekomst bezwangerden... En dat te weten, verjeudigde heur nog; in frissche jongde schuurde 't bloed nu door heur lijf... En ze was niet bang meer nu, de voordeur wagewijd open te zetten en de uitenden van de strate in te blikken, daar ze zekerheid had over de uitenden van heur leven.
In haastige gilletjes tankte 't berechtings-kloksken zijn bronzen zielken uit over de stee, die stille verzonken lag in heur vroom, bedrijvig gedoe. Drij kloppen - 'n pooze wachten, waarin de galm van den laatsten slag door de klokgaten wegzinderde - weer drij kloppen - nieuwe poos - nog drij kloppen...
- 't Is voor den ‘binnen’, zeien de horkende menschen, en die wilde, sloeg 'n kruis en bad nen Vader-Ons voor hem die de dood naderen zag...
't Was voor den ‘binnen’ ook, want de priester, die het Allerheiligste droeg, was in 't wit... Vooraan de oudste jongen van Huybrechts, die hulpkoster was - ‘Kattekoster’ zei 't volk - Met het brandende lanteerntjen in de eene hand, waarvan 't keersvlammeken pinkte door 't bedoomde glas en wakelde bij iederen verterd... In de andere hand de klinkende belle waarvan de klepel tegen 't brons aanwipte bij iederen wrong van den pols... Te-tink-tink... te-tink-tink... gong het in eeuwig-eenders gebel als op 'n aangewezen melodie of door 'n vergroeid beweeg van den voorarm...
En eenige stappen na hem, kwam de priester aangetorten, 't witte koorhemd in der haast frommelend over 't hoofd gesto- | |
| |
ken, dan de humeraal met zijn gekleurd-draden figuren en goudbepereld, dat hem als 'n borstdoek om de schouders lag, en waaronder zijn handen zoo zedig het gewijd beurzeken met de heilige Speciën verborgen hielden. Ze torden er klibberig van door, iets ijlend in den gang, maar bedwongen om 't hoog-edele hunner ceremonie....
Te-tink-tink... te-tink-tink...
De deurkes vouwden open en in de donkergapende holten of beneên op de zulle kwamen vroom de bewoners knielen, 'n kruise makend op 's Heeren plechtigen voorbijgang... De karren hielden stille en de voermans trokken de muts af en snokten eens aan de lijne om de ongedurigheid van hun peerden... En plots lag alle gerucht, dat rommelde en ratelde door de strate, verstokt-stille... tot de kleine processie in nen krook of nen ommedraai verdween, en 't leven achter heuren rugge herbegost, wijl ginder, waar ze nu aankwam, ook plots alles stille en ingetogen liggen gong...
Opstaande was de algemeene vrage van de geburen, die samen-troppelden:
- Voor wie is 't? - Voor wie zoe 't zijn?
- Ze gaan er zeere van doore, - 't is ievers haastig...
Tot Huybrechts, de klokkenluider en orgelblazer, naast veel andere stielkes van dien aard, voorbij kwam, daar hij meekleppen gedaan had. En die verklaarde 't... 't Was de notaris Meersman die botselfs verslecht was en nu zijn rechten kreeg... En voort spoedde zich de man, tot 'n nieuw hoopken nieuwsgierigaards hem staande hield en 't weten moest...
En nu bracht elk 't zijne bij.. 't Viel hun nu allen te gelijk binnen, hoe ze gehoord hadden dat de notaris dees leste dagen bezonder kadukelijk was... 't Was aan de mage, zei de eene, - de suikerziekte, verbeterde 'ne tweede, - nee, 'n hertziekte, wist 'ne derde.....
En nu was in 't notaris-huis de heilige bediening aan den gang. Mijnheer Meersman lag boven; 't was 'n nonneken dat
| |
| |
hem oppaste... Gister avond, zoo heel onverwachts, waren Meneer's nicht en aangetrouwde kozen uit Gent hier plots ingevallen. Hoe die 's notaris toestand te wete rochten, daar wierd Medoksken niet wijs uit... Maar van als nichte en kozen 's wijvekes bezorgde doeninge rond den kranke zagen, hoe ze zachtekes zijn pijnlijk- doorlegen lijf mee taaie kracht oppalmde en op versche wolle in 't bedde schoof dat 't den zieke zeker deugd moest doen, - hoe geduldig ze mee den lepel medecijn aan zijn peersche lippen te wachten stond tot hij er eindelijk toe besloot die wrang-bittere remedie maar in te nemen, - als ze hoorden hoe zoetekes zij hem daartoe wist op te paaien en hoe ze hem allerlei troostwoorden inblies, - dan hadden nichte en kozen elkaar sprakeloos maar bedenkelijk aangekeken, blijkbaar bestookt door dezelfde gedachte. Dat ouw kadodderken hier met zijn fleemend bedrijf en zijn aaiende woorden was gevaarlijk voor de erfenis... Als 't maar al niet te laat was!... En ze hadden 'n middel gevonden om Medoksken uit de ziekenkamer te verwijderen en heur door 'n nonneken te vervangen... Nichte zelve hadde 't geerne gedaan - maar ze kon tegen dien muffen medecijn-reuk niet, noch tegen die fletse zieke-uitwasemingen.... dat werkte haar op de zenuwen....
En wijl de priester zijn heilig ambt voltrok, zat Medoksken alleen in de keuken, bij 't blazend vuur in den pruttelenden theeketel, en de groote paternoster-beiers snokten door heur vingers in reesemende Wees-gegroetjes.... Ze voelde dat er 'n ommekeer in heur leven te gebeuren stond - dat ze van hier weg zou moeten... dat ze niet lang meer dien metalisch- vijzelenden tiktak van 't ouderwetsch hanghorlogie hooren zou... dat ze scheên moest van dat schabbeken mee heur opeen-geklast gleierwerk.... en daaronder heur net-afgewreven potten en pannen... en die stoof hier... waarrond ze zoo geerne 't zand in krinke-kronkels trok... Dat alles gong van heur eigen wezen los-gescheurd worden... Daarboven was Peetje-de-Dood bezig met de vezels, die alles nog aan elkaar strengelden, stillekes aan tusschen zijn beenderige vingers in pulver te femen, totdat hij naar zijn zeis zou pakken en met éénen hak zijn werk volenden... Dat stond te wachten...
| |
| |
Dat hong te gebeuren in de lucht... en 't zou gebeuren - dat wist Medoksken uit dat bedenkelijk wenkbrauw-fronsen van den dokter, en uit zijn mismoedig koppe-schudden en niks-beteekenende smek met de mondhoeken, - en uit zijn hulpeloos schouderoptrekken.... En nu die berechting, die aan den gang was, zoo over-ijlend door den arts bevolen...
In 'n zware laag was zand op heel de breedte van de strate gestrooid, opdat 't geruchte van 't wiel-geklots en karren-geradder er-in verslinken zou....
En wat Medoksken al zoo lange gevreesd had, zou nu losbersten... uiteen-speiten lijk 'n zeepbelle... Wees gegroet, Maria, vol van Gratie.... - De twee levens die door 't lange thoopeopschieten als tot één verkwanseld waren, wierden door nen forschen klauw-greep van-een getrokken.... De Heer is met u, gebenedijd.... en elk zou zijns weegs gaan, ‘heuren heere’ naar de eeuwigheid, en Mekoksken zelve.... gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen... ja gelukkig dat ze 'nen kruip-in had, heur tweewoonste, en dat ze op heur gemak heur leste daagskes zou slijten... en gebenedijd is de vrucht... die brave notaris! elken dag zou ze zoo'n paternoster voor zijn ziele-ruste lezen....
Tot nichte binnen-ruischte, op zachte sloffen, maar met reuzelenden slag van heur taffetas-rok.
- Eh, dochter... hoe heet ge nu ook weer?
- Medoka... Medoksken...
- Ha, ja!... 'k Vergeet altijd uwen naam! Hewel Medoksken, 't is gepasseerd: Kozijn Fernand is dood!...
Ze zei dat zoo heel flegmatisch, met 'n berusting in te stemme alsof 't heur niet aan en gong... En wijl Medoksken zijnen krop voelde aandikken van zwellende tranen, keek het met zijn bedauwde water-oogen naar nichte's oogen of die ook al roodomrand van 't schreien waren... Maar ze'n zag er niets dan den gewonen schitter, waar nu als 'ne blije glans doore zweemde...
- Is't... is't... gedaan... ja't?... nokte het vrouwken verdwaasd, als kost ze 't maar niet gelooven... En 't hong toch al zoolang in heur verwachtinge... Maar dat nu zoo plots en zoo bruut in
| |
| |
de ooren gesmeten worden... 'n leven dat u zoo intiem ter herte gerocht was!.
- 't Nonneken, boven, vraagt naar u om hem af te leggen! neuzelde nichte nog - en weg drevelde ze, die doeffe keuken uit...
- 'k Zal... 'k zal, medam!.. gaf Medoksken toe - en met heur geruiten daamkes-neusdoek tipte ze heur oogen droog...
't Dokkerde ook al in heur beenen, 't plotse nieuws, want moeilijk rocht ze recht... Hard-steunend op de leuning klom ze den trap t'enden, terd voor terd... Kozen kwam juist uit de lijkkamer, luide zijn kele ruimend, en ook al geen spierken waren zijn trekken tot droefenis vertrokken... Dat ergerde Medoksken en 't gromde van toorn in haar anders zoo vreedzaam gemoed... Zonder nen blik of nen nuk liet ze hem ter zijde en trad de kamer binnen...
Somber-dempend stroelde 't daglicht door de neergelaten gordijnen en penkants... De heele kamer vlekte weg in 'n bevangende deemstering... Als 'n zwarte spooggestalte weifelde 't nonneken, met zijn opblankend wezen uit de diepe kap, daarin rond... 't Had aan 't voetende 'n tafelken geschoven en daarop den zilveren Kristus van de schouwe tusschen twee knispe-knasperende waskeersen, die hun vlammen omhooge lekten en 's gekruisten Heilands zijden mee licht overgoten, en ook 't tafelken en nen beperkten kring rond hen, uit de somberte op trokken...
- Het wijwater? vroeg 't maseurken, zachte-fluisterend, als Medoksken binnentord.
Het vrouwken drevelde lijzekes den ‘allée’ op, 'n klein voutekamerken waar zoo van alles stond. In 'n gleiersch kroesken gulpte ze klotsend en brobbelend wat uit de oud-gediende wijnflesch, en plonste er 'n geel palmtaksken in, sinds de leste palmwijdinge al heel vernunseld... Dat zette 't nonneken vòòr 't kruisbeeld, na 't lijk en de kamer van ends-tot-ends met nen wijwater-zweep bezegend te hebben...
Nu wierd het 'n pampelen en schikken rond den doode om hem af te leggen. 't Bedde wierd vermaakt met versch linnen;
| |
| |
gewoon aan zulke nare bezigheid, greep 't nonneken dat fletse vleesch maar onder d'oksels en schikte het 't tot goed lag... Wijl haalde Medoksken 'n versch overhemd en halsboordje uit, en 'n sneeuwwit streksken....
Als 't gedaan was, gong 't maseurken eventjes kijken van eenige stappen verre, vorschend en keurend mee 't hoofd wat zijelings overgeheld.
- Hij ligt schoone, seuzelde ze dan, tevreden knikkend. t' Is of hij slaapt.
Maar Medoksken vond al niet veel schoons er aan... Zijn was-wit gezichte, dat op-lichte uit de donkerte, mee die nog dieper-gegroefde rimpels, en die holle wangen, wijl de jukbeenderen uitbuitten als gongen ze dat smere kaken-vel doorsteken... Stokstijf lagen de armen uitgestrekt, met 'n kruisken als door de stramme vingers gevlochten.... En niks dat roerde hier; 't was lijk of deed alles mee in dien doodenslaap... 't Wierd Medoksken benauwd om 't herte, wijl 't maseurken altijd voort nu en dan eens 't gelaat verlepperde als om 't een ander uitzicht te geven, - en mee den duim gestadig over den scheel der linkerooge wreef, die altijd met 'n gerreken opensplette....
Onder het hamerend en kloppend klokke-gelui, kwam de begravinge uit de kerke... Voorzichtig hielden de dragers de lijkbare in de hand tot ze de trappen af waren... Dan wierd er gewacht tot de stoet aangerot stond. Eén, twee, drij... en 't zware gedoe rustte op vier sterke mannen-schouders, die 't nog even verschokkerden en 't dan liggen lieten - omdat 't zoo gemakkelijk lag... Met onvasten terd nog, door 't lood dat er op drukte, zetten ze aan... Aanstonds er op, een kleine jongen, uit de gebuurte, met 'n krone van wijd-omkransende immortellen, die uit hun open-gevouwen kelken als schaterlachten om 't stoffelijk hulsel dat daar vòòr hen ten grave gesleept wierd, ter vergankelijkheid... En op 'n breed purper-zijden lint las men in groote gouden letters: ‘A notre cher et regretté neveu’.... Dat moest van nichte en kozen zijn, want 't was deze laatste die den knaap
| |
| |
allerlei aanbevelingen gaf en hem wees hoe hij die ongewoone vracht te dragen had...
Een heele tros neven en naastbestaanden drentten achter de lijkkist en gongen met verbeten woede de doening van Kozen met den knaap na... Die duivelsche Christiaens was altijd en overal voren... Als hij ‘den ouwe’ nu maar niet omgepraat heeft en het testament te zijnen voordeele doen vermaken!... Als dat gebeurde, dan was 't uit tusschen hem en de anderen - die verdoemde erfenisjager! Met al zijn flikflooierijen!...
Langs 'n zijdeur kwam 't vrouwvolk buiten, daar zij het lijk niet volgen mochten. Geen mensch die aan het gelaat van die nichtjes, even talrijk als de kozijntjes, een zweem gevonden hadde van 't treurige bedrijf dat doende was... Ze snaterden tegen elkaar op, en haden ze gedurven, ze hadden 't uitgegicheld van pret... De dienst had te lang geduurd - de priester was 'n trage apostel - 't was nogal 'n schoone offrande... En binst ze elkaar zoo hunne indrukken verwisselden, flodderden hun oogen langs de kleeren en den optooi... Ze neukten elkaar tegen den arm, hoofd-knikkend op den erbarmlijken hoed van nichtje Constance... ‘'n Schuite!’ vezelden ze, zonder dat bedoeld hoofddeksel eenigermate op de toegeworpen benaming geleek met zijn af-deinende kleppe langs voren en den opgehaalden achtervorm... 't was gemeene kant waarmee nichte Rozlie's kleed was afgeleid... heel heur kostuum was er mee vermooscht!...
Medoksken was niet mee gemeugen... 't er moest toch iemand het huis oppassen, zeiden ze... Maar inderwaarheid was elkeen beschaamd om 't gezelschap van dat oud krieperig wijveken, in zijn ouwerwetsch karotjes-kleed, en met zijn saaietten mutseken, en zijn ros-verslegen kapmantel... Daarbij dat ouw momelend gangsken - en die penterige doeninge allenthenen... nee, nee, 't was beter dat ze thuis bleef, en alles 'n beetje schikte tegen ze weerekwamen van de uitveert... Dat ze de venster nen keer openzette om de versche lucht te laten deure-reefelen, want 't was niet uithouwelijk met dien dompigen reeuwlucht en dat gegeur der onzuivere waskeersen...
| |
| |
Nu zaten ze allemaal, in lange reke langshenen den muur, in 's notaris'kantoor... De zonne schong door het glas der ramen en zette heel het kabinet in hellen gloed. 't Was de linkerwand die één viervlak scheen door den sching die er op zat; het licht beet in de oogen van hen die daar zaten, dat ze pijnend de schelen hoefden dicht te klepperen. En met breeden armzwaai riepen ze aan hen die er dichtst zaten, de gordijnen wat neere te laten. De storserol rotelde benêen, en medeen was 't een deemsterend demplicht, als was de zonne plots weggedoken...
Bescheedelijk was 't te merken hoe bezorgd ze zaten en hoe achter hun wisje-wasjende gesprekken altijd 'n heimelijk gedacht verscholen bleef, dat ze elk voor hun eigen bewaarden. En hoe vriendelijk ze ook om malkanders gezegdens glimlachten, 't er blonk iets in hun oogen van ongedurige verwachtinge, en aan 't knikken als't te schuddebollen was als antwoord was het genoeg te zien dat hun geest elders was...
Van den overledene geen woord meer, noch van de begrafenisse.... En zij die pruttelend uit de kerke gekomen waren dat de dienst zoolang duurde, zaten hier nu te vertijen naar de komst van den notaris uit 't dichtste dorp, bij wien het testament was neergeleid, - en geen één die 'n woord van ongeduld dierf lossen, uit vare te verraden welke gedachten in zijnen kop zaten en er achter zijn voorhoofd te peuteren hongen.....
Alleen in 't verste hoeksken zat Medoksken... Niemand die heur 'n woord toestuurde, en ze'n vroeg er niet naar ook, heure blik scheen geronnen op de krinke-kronkels van 't veelkleurig vloertapijt, en ze peisde - ze peisde... hoe ze binnen 'n ure misschien, hier buiten geworpen zou worden en ze in 'n nieuw leven als tusschen de speken van 'n wentelwiel zou getangd zijn... De versche ender zag er niet zwart uit, maar ze beefde van vrees om de heel onbekende doeninge die heur wachtte, tusschen menschen die ze tot dan voorbij gefleemd was zonder opkijken en die nu haar nauwe betrekkingen zouden worden. Maar neen! ze stelde heel heur levensprogramma vast in heur hoofd: ze zou geen aanhang maken met geburen of vreemde menschen, ze zou
| |
| |
stug teruggetrokken blijven in heur eenzelvig bedrijf... 's Morgens lange slapen, 'n Onze-Vader naar de kerk gaan, en dan heur losgaande roeringe verduiken achter heur stom-gesloten deurken....
En zonder dat ze wist hoe of langs waar, was de vreemde notaris binnengekomen, 'n groote tesch onder den arm, 't geruchte zijner zware stem die nu zoo plots opbotste in dien wisselgang van lijze-uitgebrachte praatjes, schudde Medoksken uit heur gedachten los... Hij zat waar ‘heuren heere’ plag te zitten, in denzelfden gemakkelijken leunstoel, die wat te leeg was voor zijn kortgeknot lijf, dat hij uitrekken moest om met de ellebogen op de schrijftafel te kunnen leunen. En medeen vloog het heur als 'n plots bedenken door 't hoofd hoe eenbaarleik-leelijk die man was - duivelsch-leelijk met dat afgrijselijk-gezwollen biergezicht, dat met een kort getronkten hals aan een wreinig voeten-hoog lijveken was verbonden... En die groote, zware bril, die al-onder zijn sluikharen, met zilverdraad achter zijn ooren vast-gehaakt lag...
Hij wroetelde met de knuistig-vette hand door de papieren uit zijn tesche; 't was 't eenig geruchte dat nu door 't kantoor gong, daar elkendeen met stokkenden asem en dudderende herte 't oog op zijn roerende vingers had... Tot hij endelingen uit een der vele vakskes nen grooten omslag bovenbracht, die met vijf zware rooden-lak-plekken bezegeld was. Hij ruimde eens zijn kele in zacht gekum, en de kleine oogskens rondzendend, rommelde zijn grove stem los:
- Dat is de laatste wilsbeschikkinge van wijlen Mijnheer Meersman... Is 't mee aller toestemming dat ik openbreke?
Binst hielden zijn vingers den rand van den omslag scheurensveerdig bekneld... Velen van de aanhoorders roerden niet eens, anderen gaven nen korten knik... En de vingers deden hun werk, in kleine neepkens.. Nu gaapte de omslag, en al de halzen rekten er maar uit; de aders zwollen, hun nekspieren spanden... Dood-kalm bracht de notaris 't gezegeld papier boven en vouwde het even trage uit zijn plooien open...
Gejaagd schuifelden de asems uit de geprangde kelen, en hunkerend balkten de oogen wijd open.
| |
| |
- Ik ga over tot de lezing van 't testament....
Met de vuist wreef hij 't op-waaiend papier op den lessenaar plat, kumde weeral, en begost met geruste stem te vonnissen over zooveel wachtende wenschen en begeertens:
- In den naam des Vaders, en des Zoons....
Dat was van geen beteekenis... De rest! De rest!...
- Ik, ondergeteekende, Ferdinandus-Albert-Marie Meersman, gezond van lichaam en geest, verklaar dit te zijn mijn eenige en laatste wilsbeschikking.
En nu gong 't los, zijn heele fortuin opgeteld en rechtveerdig verdeeld tusschen de drij ‘staken’ waaruit zijn familie bestond... Buiten die drij staken, konden er geene ‘deelen’. En 't er grolde heesch bij de uitgestotenen 'n verwensching door de kele, wijl hun oogen aan 't laaien gongen van opkokende gramschap. Zij die 'n goed bezet verwierven lieten 'n flodderend lachsken over de ontspannen trekken fleuren en wenschten elkaar proficiat...
- De tweewoonst, nummers 54 en 56 in de Molenstrate, klonk het nu, altijd even-droog en flegmatisch, bezet ik aan mijnen Kozijn Remi Christiaens...
Wijd-open gingen Medoksken's oogen aan 't sperren, heur lippen sloten van-een en lieten 't knobbelig tandvleesch bloot. Heel de vorige lezing had heur niks gedeerd, maar nu rok ze ook den hals dichter toe; heel heur lijf scheen te groeien en te rechten. Trillerig stak ze den vinger naar het testament uit en 't haperde aarzelend uit heur kele:
- Nog 'ne keer... meneer de notaris... dat leste... de twee-woonste... ôs 't u b'lieft?..
Al de oogen stonden nu op heur wezen gericht, en elkendeen proestte 't uit om 's vrouwkes aardig gedoe, dat als 'n hond uit zijn hok, uit heuren hoek kwam opgestopen, en daar zoo'n drolle woorden door de stilte wierp... Maar 't en gaf heur niets, dat lachen, ze'n merkte't niet eens, maar voort bletsten heur oogen op dat pimpelwit, zwart- bekrinkeld papier, en de duderende wijsvinger bleef altijd maar er naar toe wijzen. En zelve
| |
| |
met 'nen spotternije in lach-wrong om de knots-dikke lippen, gaf de notaris toe en las ten tweede male, nu met veel nadruk en keer op keer de oogen van over het papier door zijn groote brilglazen tot het vrouwken oplichtend, dat, 't voorlijf voorover, te horken zat, wijl 't rond heur lawaaide van los-poefend gelach...
- De tweewoonst, nummers 54 en 56 in de Molenstrate, bezet ik aan mijnen Kozijn Remi Christiaens...
Nu sprong Medoksken op als onder 'nen speldeprik, en kwam tot bij den notaris staan. Hoog-gloeide heur gelaat, en stormend kwamen de woorden over heur lippen geborreld...
- Maar, meneere,... meneere den notaris,., da's valsch da's gelogen!... Dat zijn mijn huizekens... de mijne...
Nu brak 't allen-kante 't gelach los: zelfs zij die daar verwoed zaten om hun onterving, kosten den plooi hunner lippen niet bedwingen...
- 't Is eerlijk waar, meneer... 't zijn mijn censekens die daarin zitten, de mijne...
Maar Kozen Christiaens schoot rechte; 't spel duurde te lange, dat was goed, dacht hem, voor 'n minuutje, maar dat nikkel-vrouwken scheen het ernstig te meenen.
- Zijt ge niet beschaamd, barst hij los, van uwen braven heere, die u altijd zoo goed behandelde, alzoo nen zwadder toe te werpen, op den dag van zijn begravinge dan nog?...
De notaris kende zijn zaken en speelde oogjes-trek mee Christiaens die begrijpend neere ging zitten. Hij fluisterde rond hem op zijn eigen voorhoofd kloppend:
- Un peu toquée...
- Luister eens, koelde de ambtenaar alles, luister eens, vrouwken, als 't geen gij daar vertelt waar is, moet gij bewijzen hebben...
- Bewijzen?
- Ja papieren van den verkoopakt enzoovoort...
- Maar 'k en benne'k ik niet geleerd, meneere... Wat zou ik mee zulke papieren gaan doen?
| |
| |
- We hebben wij Mijnheer Meersman te goed gekend als ne treffelijke vent om iets te gelooven van 't oneerlijke waarvan gij hem beticht... Pas maar heel wel op, dat ge niet vervolgd en wordt voor eerroof...
En dreigend splitsten zijn oogen open achter de weerspiegelende brilglazen...
- Maar, meneere, 'k moette'k ik daar gaan wonen... waar moet ik nu naartoe?... 'k en wete niet waarin noch waaruit?... 'k En hebbe kind noch ken...
- En 't Armgesticht?... wierp er Christiaens, brutaal-wreed, in...
't Armgesticht!.. 't Zwarte gevaar, dat Medokksen meende van boven zijn hoofd weggedeind, en dat nu weer aangespookt kwam, wandrochtelijk-zwart, en dat nu vaste gemeerd bleef... Niets of niemand die zou 't kunnen of willen verwaaien... Ze zag de donkere poorte voor heur open-vouwen, achter heur toebulderen en heel heur leven afsluiten van den vrijdom, waarin ze steeds verkeerd had... 't Zou dan toch gebeuren... 't zou dan toch...
Heur trekken ontspanden in droeve plooien, en 't was 'n geluk dat ze heur aangedikten krop kon los-wellen in pletsende tranen, die biggelden op heur samoezen schorte, en er vochtige plekken sloegen...
Okt. A Steghers
|
|