| |
| |
| |
Over Gustave Moreau
Parijs is de stad der tegenstelling, der antithese. Daar kon rijpen de vrucht van Zola's naturalisme, daar kon ontluiken de lelie van Huysmans' mystieke verheffingen. Voor wie gaat langs de van volk onophoudelijk wemelende ‘boulevards’ en wijde straten, waar van alle kanten het zinnelijke u tegenkomt, uit beelden en uithangborden, uit het oogen- spel en den lijfwentel van voorbijglijdende vrouwengestalten, schijnt deze stad de markt van het laag genot, van het oppervlakkige genieten. Hij die las de aankondigingen van wild tierende ‘opéretten’, die in den avond, de lichte dansmuziek hoort klinken van uit de terrassen der helverlichte koffiehuizen, die laat in den nacht, onder de witte verblinding der gloeilampen voor casino's en music- halls, vrouwen, als koninginnen gekleed, ziet wegrijden met hoofsche heeren, - hooge hoeden openslaande pelsen frakken die vertoonen het stijf habiet, - hij die dit alles zag en hoorde en niets anders, zou meenen te zijn in het ‘café-concert’ van Europa af zooals het schreef een fransche schrijver ‘le lupanar du monde’.
Maar boven dat ontstuimig gewoel, te midden de wilde jacht naar vermaak die bralt langs de straten, rijzen omhoog, hier en daar, de donkere tempels der stilte, der overpeinzing: de veruitbreidende praal van de Louvre, de zeldzame schoonheid van de ‘Sainte Chapelle’, de sombere grootschheid der hoog-opbonkende ‘Notre-Dame’.
Terwijl donker worden de hooge ramen der loensche huizen, branden hier en daar de stille lampen nog van eenzame denkers, gebogen over hun werk, van kunstenaars, doende kalm voort hunnen arbeid van schoonheid.
| |
| |
Nog klinken de liederen in de ‘cabarets’ van Montmartre, nog duurt het getier van de luidruchtige danszalen, nog dwalen door de straten verslenste vrouwen om hun lijf te verkoopen, maar in den vroegen morgend blinken weer de gulden lelies op de naald der ‘Sainte Chapelle’, loeren de eeuwige chimera 's van de hooge gaanderijen der cathedraal en gaan de sombere kapellen open waar Durtal kwam bidden.
Ik ken in Parijs niets dat, tegelijk, meer het zinnelijke en het hoogst-geestelijke bevat dan de kunst van Gustave Moreau, zooals die te zien is in het museum van zijnen naam in de ‘rue de la Rochefoucauld’.
In de schilderijen van dezen meester, die misschien wel het omvangrijkste werk daarstellen dat in deze tijden werd voortgebracht, vinden wij die wulpsche moeheid van ontaarde of overontwikkelde beschavingen; de satanieke droomen van vrouwen, die loeren, als pramende bekoringen, die in hun-zelf het kwaad zoo zacht en lang bestreelen of anderen oproepen, stom en donker, door de helle vonken hunner oogen of de fulpen teerheid van hun blank weg-droomend lijf.
Maar daarnaast staan uitgebeeld, op tafereelen, vervuld met een adem van antieke grootheid, de oude symbolen, de dragers van wereld-gedachten door de tijden als Zeus, Oidipoes, Promêtheus, de Centauren. Daar leven, in figuren, uit zingende schoonheids-lust geboren, de legenden van vergane godsdiensten en geheimzinnige riten. Te midden van de tooverpaleizen, vol oostersche weelde, die de overpeinzende verbeelding van dezen wonderdoener in lijnen en kleuren deed bestaan, ontplooit de geschiedenis van eene menschheid en leven de helden, strijdend tegen logen en kwaad en gaande door de duisternis naar het Licht en de Rechtveerdigheid.
Als ge, komend van de luidruchtige ‘Place de la Trinité’ de ‘rue St-Lazare’ inslaat en dan, links, de zachte helling bestijgt van de eenzame, smalle ‘rue de la Rochefoucauld’, staat ge opeens voor een hôtel, dat is geworden voor hem die er woonde,
| |
| |
de mistieke kluis van overdenking en afzondering. Daar, in het hart van de woelende wereldstad heeft geleefd en gewerkt een groot visionair der 19e eeuw, zelf-opgesloten in de cel, waartegen de golven van het veel-roerende leven kwamen aanruischen. Daar had hij zijne verblindende droomen en stegen, verheerlijkt, de oude tijden voor zijn oogen.
Alles is daar gebleven zooals Gustave Moreau het bij zijne dood aan zijn land overliet. Zeven duizend teekeningen, acht honderd schilderijen behangen de wanden der twee verdiepen, boven een gelijkvloers.
Onder het wester-licht dat door hooge breede ramen die stille zalen binnen-valt, kunt ge ongestoord het gedachten-leven nagaan van den kunstenaar, van den eenzame, die hier gepeinsd heeft en ontworpen, in vreugd, in droefheid, in verlatenheid.
Het is er niet koud en doodsch. Nog is het of de meester ons sprak van uit zijn werk, nog drijft door het huis als een lucht van hem die er woonde. Ge voelt dat ge hier zijt bij een zeldzame die op een zeker tijdstip van zijn mensch-bestaan, tot klaarheid kwam met zijn eigen wezen, eene nooit voor hem gekende kunstopvatting kreeg en van dat oogenblik af de wisselende wereld buiten hem liet liggen, zich zelven opsloot met zijn gedacht om het éene-gevondene te dienen hartstochtelijk, om het eens op de wanden der zalen van zijnen ‘ivoren toren’ voor alle menschen te openbaren.
Weinig is er gekend over het leven van Gustave Moreau. Hij was van gevoelen dat de persoonlijkheid van een kunstenaar nooit in het openbaar mag optreden en de mensch geheel achter zijn werk moet verdwijnen. Hij werd geboren te Parijs den 6en April 1826, zijn vader was bouwmeester. Van hem hield hij misschien die voorliefde tot fantastische architecturen als achtergronden voor zijn onderwerpen. Hij studeerde eerst onder Picot, een onbeduidend schilder, maar onderging veel meer den invloed van de kleurige, dramatische werken van Delacroix. Hij was 26 jaar oud, toen hij voor 't eerst met een werk afkwam, eene
| |
| |
Pieta, nu in de cathedraal van Angoulème en waarover de Goncourt's met lof spraken. De jaren 1858-1860 bracht hij door in Italië. Hij studeerde er het landschap en maakte kopies naar Corregio, Signorelli, Benozzo Gozzoli en Carpaccio. Mantegna nam hij tot zijn meester, diens lijn en vrouwen-type vinden wij herhaaldelijk in zijn later werk weer. In 1860 ook, maakte hij kennis met den schilder Théodore Chassériau, die grooten invloed op zijne kunstopvatting zou hebben, ter wiens gedachtenis hij zijn schoonste werk zou maken: ‘Le jeune homme et la mort’. Gustave Moreau bedroomde met zijn vriend de synthesis van classiek en romantiek, eene kunst die hevig zou zijn van passie en gevoel maar kalm blijven in vorm en uitdrukking.
Terug van zijne reis in Italië, was hij al geheel ontplooid en volkomen bewust van zijn doel en zijne kracht, gaat hij aan den arbeid.
In het salon van 64 verscheen hij voor 't eerst met een meesterstuk, Oidipoes en de Sphinx. Hij was toen 38 jaar oud. Korts daarop vertoonde hij L'Apparition, de wondere dans van Salomé die daar opeens in 't mysterie van den donkeren harem, het bloedende hoofd van Johannes ziet verschijnen.
Hij is nu gekomen tot een tijd van prachtigen uitgroei. Die wonderbare ontplooing heeft hij te danken aan eene gestadige, zakelijke, stalende studie waarvan zijne ontelbare teekeningen getuigen. Al wat hij geeft is zoo nieuw, zoo uitheemsch, van hooge geestes-spanning getuigend en zoo ongevoegd naar eenig mode-voorschrift.
Van dan is hij geworden de eenzame werker, heel zijn lange kunstloopbaan door, nooit in den schouwburg te zien en maar zelden in de stad verschijnend, maar die in zijn werkhuis eenige trouwe vrienden bijeen riep, die hie deelachtig miek van zijne droomen en wondere kunstopvatting.
In 1889 werd hij ‘membre de l'Institut’ en in 92 proffessor aan ‘l'Ecole nationale des Beaux-arts’. Hier zou hij grooten invloed op zijne leerlingen uitoefenen, wier eigene persoonlijkheid hij trachtte te ontwikkelen. ‘Exercez votre cerveau’ herhaalde
| |
| |
hij gedurig, ‘pensez par vous mêmes. Que m'importe que vous restiez dix heures assis devant votre chavelet, si vous dormez. Tenez moi tête, morbleu! T^achez d'avoir une opinion’. Zooals John Ruskin bleef hij niet bij drooge schoolsche lessen en gelijk de Engelsche kunstkenner zijne leerlingen naar Amiens, naar Venetië voerde, zoo bracht Moreau zijne discipelen voor de groote Italianen in de Louvre, waar vele gekende schilders, moe van al het gekunstelde en gemaakte van den tijd, in geestdrift kwamen voor zijn frisch en eerlijk woord.
Hij stief in 1898, twee en zeventig jaar oud en liet zijn huis met al wat het bevatte, aan den staat of de stad, met dit enkel verzoek, dat alles zou bijeen blijven, om de menschen alzoo te laten oordeelen over het werk en het pogen van een kunstenaar, zijn gansch leven door.
Henri Rupp was zijn testament-uitvoerder en die heeft gemaakt van het huis Moreau het model-museum waarover wij hooger spraken.
Ary Renan rangschikt de werken van Gustave Moreau in vier onderscheiden groepen:
De mythologische stukken die voorstellen den Oidipoes-mythe, de werken van Hercules, alle goden en godinnen van den Olympus.
De cyclus van den Dichter, die verheerlijkt de goden der poësis, de dragers der goddelijke lyra in werken als De musen die Apollo verlaten, Hesiodes en de musen, de ontelbare Sapho's en Chimera's, zinnebeelden van dichter-dweepzucht en -droomen.
De oostersche onderwerpen waaronder de Salomé, de Zegepraal van Alexander, te midden al de pracht van het geheimzinnige Indië, de Perzische dichter, zooveele Peri's en Odalisken.
Eindelijk de gewijde stukken, vol religieuze poëzie als in het onafgewerkte stuk de Drie Koningen, vele Christus-voorstellingen, engelen, heiligen en Pieta's.
Deze stelselmatige verdeeling schaadt aan de eenheid van den kunstarbeid en strijdt met het klaarblijkelijk volgehouden inzicht van den kunstenaar. Zijne werken doen zich voor als een geheel,
| |
| |
diep bedacht, sterk gewild en wonderbaar uitgewerkt. Die eenheid zal ieder aandachtig beschouwer dadelijk in het oog vallen en zij is niet verwonderlijk bij een man die leefde buiten de wereld in de kameren zijner ziel.
Het is waar: bij een eerste opzicht staan wij hier voor grieksche goden en godinnen, mythen en legenden. Maar bij nader onderzoek bevinden wij dat heel dat schijnbaar uiteen-loopend werk, de uitdrukking is van een voorop gesteld gedacht, eene levensopvatting, eene wijsbegeerte, een menschen-epos door de tijden. Weldra denkt ge niet meer op grieksche voorstelling.
Een diepzinnige kunstenaar als Moreau kon niet letterlijk de oude woorden en tradities volgen, maar moest zijn eigen inwendigen aandrang gehoorzamen.
De mythologie krijgt bij hem eene nieuwe eigenaardige bediedenis. Hij dacht dat, om de algemeene denkbeelden, die hij in den kop droeg, over het leven en de geschiedenis, uit-te-drukken, hij mythologische vormen moest gebruiken en de helden der oude dagen. Zij hebben inderdaad eene algemeene beteekenis, passend op alle menschen en alle tijden.
Zoo kwam hij er ook toe, heidensche godenleer en christene overlevering te vereenigen: alles wordt Symbool van groote waarheden. Gustave Moreau staat aldus nevens de breed-denkende grooten aller tijden, nevens een Dante die oudheid en Christenheid in zijne Divina Comedia door elkander strengelde. Hij zal zelf de oude mythen veranderen en christene gedachten aan de oude denkbeelden toe-voegen. Zoo wordt de Promètheus, lijdend om de rechtveerdigheid eene Christus-figuur en de Leda, voorstellend de natuur, bevrucht door de wereld-liefde, gelijkt eene Lieve-Vrouw, ontvangend de blijde boodschap.
Wat is dat groot volgehouden gedacht, diep-verholen onder die macht van Symbolen? Gustave Moreau was eerst en vooral een moderne denker, een moderne kunstenaar. Verwacht u dan dat de gevoelens en de bedoelingen veel dieper en ingewikkelder zijn dan bij de oude meesters.
Hij was diep-doordrongen van die eindelooze moeheid der
| |
| |
overontwikkelde beschaving waarin hij leefde, waarvan hij deelgenoot was. Hij kende de zinnelijke wreedheid. Hij wist de kwade bekoorlijke macht die uitstraalt van de vrouw. Ziet hoe dat gevoelen u tegenkomt uit de Salomé, de Verschijning.
Wij zijn in de verre geheimzinnige zaal van een oosterschen harem. Gedempt zijgt het licht langs de hooge zuilen van onix, met verwonderlijk-bewerkte kapiteelen en laat de verre hoeken en de hooge nissen vol rijke duisternis. Op den hoogen troon is gezeten Herodes, doorzonken in de wijde plooien van zijne mantels. De oude satraap voldoet zijne moede, alles beu-geworden oogen aan de rijke vormen-schoonheid van de wondere odaliske. Naast den troon is Salomé's moeder, met staats-inzichten op haar wezen en die den Dood beraamd heeft van den Dooper. Naast een zuil wacht de beul met het groote zweerd, onroerbaar als een beeld, om het vonnis uit-te-voeren. Het snarenspel van de neergehurkte speelster ronkt en ronkt door den harem, die stil is en bevangend als eene graftombe. In het licht dat neervalt over den marmeren vloer rijst de Salomé, amber-kleurig door haar gazen sluiers, ruischend van de peerlen en het goud. Elke beweging van haar ingewikkelden, beteekenis-vollen dans doet verwuiven het plooien-kleed, zoodat de peerlen en het goud komen passen om de heupen en de borst. Haar lijf wordt als een schrijn, ingelegd met kostbaarheden. Maar nu werkt de verschrikkelijke hallucinatie: het glorieuze hoofd van Johannes is verschenen in de ruimte en druppel voor druppel, leekt het martelaars-bloed en stolt tot roode stalaktiet. De Voorlooper vest zijn oogen staal in de oogen van de Salomé en haar dans versteent in pijnlijke siddering, onder den glans van bloed en licht uit den levenden meteoor.
In deze Salomé wordt belichaamd het kwaad. Zij is de opperste incarnatie van het vrouwelijk-slecht, dat Moreau nog aangeeft in eene macht van schilderingen en dat hij zou verwerken tot eene apokaliptieke symfonie in het stuk, de Chimera's, het decameron van alle vleeschelijke ondeugden.
Maar boven het kwaad rijst het Goed en tegenover de Vrouw
| |
| |
staat de Held, verwinnend de duistere macht die schuilt onder hare schoonheid en bouwend over de wereld de lichtende paleizen van zijnen wil. Hercule et l'Hydre de Lerne, Hercule et les oiseaux du lac Stymphale zijn de pathetische oogenblikken van dezen helden-strijd. In Oidipoes en de Sphinx vinden wij weer het hoogte-punt. Hier staat de ingewijde, de wetende, de willende tegenover het kwaad en het kwaad zal zwichten.
Oidipoes leunt tegen den rotswand van de eenzame bergkloof. De heilige kalmte ligt over zijn aangezicht en zijn heerlijk-jong heldenlijf. De vrouwelijke sphinx, - de wijde vleugelen op 't azuur van den hemel, - heeft hem bekropen en klampt aan zijne lenden met al de kracht van haren lust, van haar begeeren, met al de zekerheid van hare overwinning. Hare borsten punten vooruit, hare tijgerpooten drukken zwaar de borst en de dijen, uit haar koninginnengelaat staren de oogen en doorboren de oogen van den jongen held. De vraag ruischt van hare lippen. Daar is geen geweld, geen gevecht, geen bloed. Wij zien niets gebeuren, maar wij weten toch wie de meerdere is van die twee wezens die zoo tegenover elkander staan en dat straks de sphinx niets anders zal te doen hebben dan te verzwinden in den donkeren afgrond.
Hoe duidelijk is het niet dat er hier wat meer is dan de voorstelling van eene oude grieksche mythe. Het is de zegepraal van het goed over het kwaad, van den wil boven de zwakheid. Het is het zinnebeeld van het levens-vraagstuk dat ieder eens heeft op te lossen. Liefde, eerzucht, roem, zijn allen zoovele kruiswegen waar wij een oogenblik voorstaan en ons eene beslissing gevraagd wordt. Daar is een weg die leidt naar de duisternis en den dood; daar is eene baan die opgaat naar het licht en het leven. Als wij op dat uur, dat het leven schijnt stil te staan, het bloed niet meer klopt en de asem niet meer gaat, de heilige kalmte bewaren, het monster in de oogen lezen en het woord van onzen onwankelbaren wil over onze lippen laten komen, dan zijn wij de sterken, dan leven wij voortaan ongedeerd in de vaste burg van ons geweten, dan zal ons leven
| |
| |
zijn een gedurende opgang in het geluk en de blijheid. Zij die niet kunnen willen zijn de zwakken en zij vallen in den afgrond en den sphinx ten prooi.
Hooger stijgt nog dat gedachten-leven bij Gustave Moreau. Boven de helden vechtend in het tijdelijke, in het altijdwisselende, staan de zieners, de profeten pijlend in eindelooze verten de komende tijden tegen en door gedurige verpuring opgaande in het Goddelijke. Zoo is de Leda opgevat, zoo is Jupiter en Semele zoo is de Promètheus:
Op de rotstoppen van den Kaukasus. Perspektieven van basalt op blauwe verten, als achter het mysterieuse gelaat van Mona Lisa. Het is niet de Promètheus van Aischulos, aan 't heelal zijn lijden klagend en der goden onrechtveerdigheid uitgalmend te midden het gezoef der ontketende natuur-krachten. Het is niet de Titan van Delville, met reuzen-schreden wandelend over de wolken, en voerend boven de krioelende, ellendige menschen het goddelijke licht, het mirakel, in zijn opgeheven handen. Deze held hier, bekommert zich niet meer om het onvermurwbaar noodlot. De gieren die zijn lever vreten, sterven een voor een, hij leeft. Het slachtoffer duurt langer dan de beulen. Nog is hij vastgeklonken, maar zijne houding is van een koning op zijn troon. De vlam der wetenschap brandt boven den van uitdrukking verdiepten kop. Dertig duizend jaren kunnen voorbij gaan, maar Zeus kan hem niet deeren. Zijn extatische oogen staren in eindelooze verten en ontwaren de glanzende acropolen, de opschietende cathedralen, lichtende steden van schoonheid. De winden ruischen om zijn hoofd de pastorale symfonieën. Hij weet de dag die zal dagen boven de bergen en in de dalen der aarde de rechtveerdigheid belichten en het rijk van het Goed.
Welke macht van conceptie, wat grootschheid van vinding! Moreau is een man die het leven hoog heeft doorschouwd en alles bij hem is groot en breed gezien. Hoe verzwinden in den niet al die tentoonstellingstukken, landschapjes binnenzichtjes, mosselschuiten of straatkeerders; hoe brokkelen weg in ons geheugen zooveel vermorste marmer en leem voor deze groote
| |
| |
stukken zoo welgewikt, zoo stout en grootsch van samenstelling. Wij staan hier voor eene schepping, voor eene wereld, geboren in het brein van den kunstenaar maar waar de droomgestalten en chimera's zelf, vleesch en bloed en zenuw krijgen en worden tot verwerkelijkte fantazie.
Het is niet enkel werk van een schilder maar van een geleerde, van een dichter. Het zijn de inwendige vizioenen van een veelbelezen man, van een contemplatieven kunstenaar. Het is de arbeid van een visionair, van een profeet, doordrongen van een hoog ideaal en die stijgt zonder omzien naar de hooglanden der schoonheid.
Daar is iets magisch in al zijne werken. Gustave Moreau heeft eene eigenaardigheid uit samengebrachte bestanddeelen. Zijn werk lijkt assyrisch, grieksch, gothiek en is echt modern door de bedoelingen. Zijne kunst is als een vreemde bloesem, een zeldzame vrucht met aangenamen straffen smaak, bijzonder goed voor de alles moe-geworden verhemelten der fijnproevers van dezen tijd. Zij is ook van eene vreemde weelde, die aan tooverpaleizen doet denken. De bijhoorigheden zijn altijd met zorg gekozen. Al wat de bodem der aarde of de diepten van de zee aan wonders bevatten is op zijn doeken te vinden in peerlen en planten en sieraden van de rijkste en zonderlingste kleuren en vormen. Hij studeerde daaromtrent geduldig in het Jardin des Plantes en het Musée d'Histoire naturelle.
Hij was de baanbreker eener idealistische wedergeboorte in de fransche Schilderkunst van dezen tijd. Hij was idealist en daardoor verstaan wij dat hij niet bezig was met het werkelijke, hem omgevende leven van zijn tijd, maar philosophisch, historisch mythologisch dacht en werkte.
Hij wilde eene kunst hevig en dramatisch, maar tegelijk innig en diep: de menschelijke ziel, weergegeven in werken, kalm, en gedragen als grieksche schoonheid. Niet alleen drift en geweld als bij de romantieken met soms nog heviger dramatischer kleur, maar daarbij de veredeling door schoonheid van lijnen en vormen, door de subtiele fijnheid der boetseering en de diepte van het wijsgeerig gedacht.
| |
| |
Alle groote vroegere kunst is geweest de uitbeelding van een leven. Gustave Moreau heeft willen geven met eigen nieuwe middelen, de uitdrukking van de moderne ziel.
Jozef Muls.
|
|