| |
| |
| |
De Boete
Het was nu al de vierde of vijfde maal dat Willem beneden aan den trap den dokter tevergeefs had afgewacht. Telkens was de dokter al weg, of kwam een der huurders den trap af, of opende er een de straatdeur, en dan kon hij toch niet blijven staan rondtrappelen naast de trapleuning, dan maakte hij bepaald een te gek figuur. Maar nu zou Willem hem niet missen. De dokter daalde met zware stappen den trap af; toen hij, na voorzichtig stappen in de duisternis van 't trapzaaltje, ineens recht door wilde gaan, zag hij, tegen den muur geleund, Willem die een stap of twee nader trad en beleefd groette:
- Pardon dokter, mag ik u ook vragen hoe het met juffrouw Rosa gaat.
De dokter heel even onthutst door die plotselinge verschijning, gaf een tikje aan zijn fok en keek vragend in het nerveuze gelaat van den jongen man.
- Ja, zegde deze, U moet weten mijnheer, dat ik de verloofde ben van juffrouw Rosa.
- Ha! zoo! verwonderde zich de dokter, zijn dikke lippen heel even plooiend tot een glimlach, het geval interesseert me. Hebt u ook tijd? Indien u een eindje mee wilt wandelen, zal ik u eenige inlichtingen geven.
Willem volgde den dokter en riep in 't voorbijgaan gedag! tegen de meid van beneden die verwonderd mompelde: ‘de jongeheer Willem met mijnheer de dokter! Daar moet iets niet in orde zijn met juffrouw Rosa’. Toen ze plots uit de halve duisternis van den gang in 't daglicht traden van de straat waar
| |
| |
een mistig licht tusschen de huizen schemerde, bekeek de dokter met meer aandacht het gelaat van den jongeling.
- U zijt Hollander mijnheer?
- Jawel dokter.
- Verblijft u reeds lang te Antwerpen?
- Drie jaar ongeveer.
- Ik vraag u verschooning dat ik u die vragen stel. Maar ik spreek u niet alleen als dokter maar ook als vriend van juffrouw Van Erpen. Ze heeft me dikwijls over u gesproken. Mag ik ook weten hoe lang reeds u kennis hebt met de juffrouw?
Willem was wel een weinig verwonderd over den zonderlingen aanvang van het gesprek, maar ingenomen toch ook door den vriendelijken toon en het joviale figuur van den dokter, die volgens hetgeen hij had hooren zeggen een man was bekend om groote wetenschappelijke waarde, maar ook om zijn ongebonden leven dat de statige mevrouw bij wie Willem in de kost was ‘onzedelijk’ bestempelde, met den misprijzenden toon die ze altijd gebruikte als ze sprak van ‘dat soort menschen.’
- Ja, antwoordde Willem, dat is eene banale geschiedenis. Ik heb Rosa gekend als heel jong meisje, toen haar ouders te Amsterdam woonden in eene kleine achterbuurt. Daar had het huisgezin een paar kamers betrokken nadat de vader gepensionneerd was als oud officier van het nederlandsch-indisch leger. Toen deze plots gestorven was vertrokken moeder en dochter naar den vreemde Ik wist destijds niet waar ze been waren. Wanneer ik, omtrent drie jaar geleden, een plaats bekwam op een bureel te Antwerpen - ik nam het aan omdat mijn letterkundige arbeid, u weet misschien dat ik schrijf? mij het levensnoodige niet verschafte - ontmoette ik op zekeren dag Rosa. Ze vertelde mij dat ze hier woonde en pianoles gaf, terwijl haar moeder naar Amsterdam was teruggekeerd,
- Ha! ha! ietwat geheimzinnig! spotte de dokter.
- Ik heb Rosa dan meermaals ontmoet; wij hebben elkaar lief gekregen;... en wij zouden reeds gehuwd zijn indien niet de ziekte... maar u zoudt me zeggen dokter hoe de toestand van Rosa...
| |
| |
- Ja, ja onderbrak de dokter. Welnu, ik heb de grootste achting voor Juffrouw Van Erpen en u; beiden zijt gij openhartige karakters. Daarom zal ik u zeggen wat ik uwe verloofde niet zeggen mag: haar toestand is gevaarlijk.
Willem had zijn stap onbewust een weinig vertraagd en zijn anders zoo helder oog keek versufd naar den dokter.
- Nu ja, u moogt niet overdrijven, ik zeg gevaarlijk, noch min, noch meer. Er is hoop op genezing, groote hoop, maar er is ook groote voorzichtigheid noodig. Ziehier wat ik u zeg, u zijt een man nietwaar? Jufvrouw Van Erpen en u, gij zijt twee vrije geemancipeerde personen die zich weinig bekommeren om de praatjes van buurlui, nietwaar?
Willem knikte even, verwonderd en niet goed begrijpend waar de dokter heen wilde.
- Juffrouw Van Erpen, vervolgde de dokter, is op dit oogenblik zeer verzwakt en - hier aarzelde zijn stem heel even en ging over tot een halve fluistering- wel is er iets heel ergs te vreezen, de tering... Daarbij u moet ook aan u denken... de contaminatie...
- Maar dokter... angstigde Willem pijnlijk aangegrepen door die verklaring, ofschoon hij ze verwachtte. De dokter, met een energiek handgebaar, deed hem zwijgen.
- Ik weet wel dat niet altijd de dokters zoo rechtuit bekennen wat hunne patiënten scheelt; maar Jufvrouw Van Erpen's geval interesseert me. Ze staat zoo gansch alleen, ze heeft niemand dan u; daarom zegde ik u dit. Ik gaf haar den raad naar 't zuiden te gaan.
Onmogelijk zult u zeggen? Ik weet het. Nochtans zou het noodig wezen, of liever het was al lang noodig geweest, en wel onmiddelijk na die ongelukkige bevalling...
Willem bleef pal staan als voor een afgrond. Hij wreef even over zijn voorhoofd, schoof zijn hoed achterover als voelde hij last van warmte.
- Een bevalling? maar dokter wat beteekent dat?
- Nu ja, u moet dat voor mij niet verzwijgen, u weet toch dat juffrouw Van Erpen een kind heeft gehad.
| |
| |
Ditmaal voelde Willem een gloed naar zijn hoofd stijgen. Hij was verbijsterd. Zijn geest bleef nochtans prachtig helder: Rosa had een kind gehad en ze had het hem niet gezegd! Zijn denkingskracht werkte met een verbazende snelheid. In een paar sekonden overzag hij heel den toestand: hij zou huichelen en den dokter niet bekennen dat hij van niets wist... Verder denken kon hij niet; hij voelde zijn moed hem ontzinken en zijn gedachten vloden uit zijn hoofd weg als water uit een gescheurde vaas. Nu voelde hij feller die pijnlijke gloed in zijn hoofd. Hij zag menschen voorbij gaan en hem bezien; hij hoorde het voorbijsuizend geluid van electrische trams, en toen de stem van den dokter die medelijdend-spottend opmerkte:
- Pardon, maar v. staat met uwe voeten in het water.
Instinctief keek Willem naar omlaag en trad uit een breede regenplas die zijn gele schoenen half verdonkerd had. Een meisje ging voorbij en hij merkte duidelijk dat ze dacht: hoe jammer van die mooie schoenen. Maar toen plots al zijn wilskracht hervattend keek hij den dokter vlak in de oogen.
- Ik vraag u om verschooning, maar de herinnering aan dit geval doet me zoo'n pijn.
- O ik begrijp dit. Laat ons er niet meer over praten. Maar vergeet niet wat ik u heb gezegd: wees voorzichtig, heel voorzichtig met juffrouw van Erpen. Mag ik u verzoeken eens tot bij mij te komen als u nog uitleg mocht verlangen. Nu, hier neem ik de tram; adieu.
Machinaal nam Willem zijn hoed af, half ingenomen door de vriendelijkheid van dien man, half boos gestemd als tegen iemand die onbewust kwaad doet, die slechte tijding brengt. En nu? In volle vaart naar Roza toe? Ach god zoo'n meisje! Zij zoo eenvoudig, zoo schijnbaar naïef, zoo'n slet! Neen dit kon toch niet. Willem voelde de jaloezie in hem worden, groeien tot pijn. Een kind zij? en wanneer? Hij had niets gemerkt; dus vóór hij haar ontmoette.
En hij die haar beminde in vrijheid, maar zijn passie had bedwongen om harentwille en haar geluk... O hij wist wel dat zij een slechten naam had bij de geburen, zoowel als hij zelf, omdat hij in
| |
| |
haar kamer kwam. Hij wist wel dat dit in de treffelijke wereld der brave burgerij gelaakt werd, dat dit misstond. Maar hoe kon hij denken dat de buurpraatjes ditmaal minder kwaadsprekend waren dan de feiten. Terwijl hij ze schuchter streelde in kuische liefde; hoe had hij kunnen denken dat zij zich had gegeven aan een ander?.. O god!
Willem liep maar steeds voort... zou hij nu werkelijk naar Rosa toe? vroeg hij zich af. Hij dacht er een oogenblik aan om nooit meer terug te keeren; maar sterker was in hem de wil om te weten. Toen schoot hem weer plots te binnen wat de dokter hem gezegd had van Rosa's ziekte, dat haar toestand gevaarlijk was, dat haar alle hevige ontroering moest gespaard blijven, dat het voor Willem zelf gevaarlijk was lang in haar gezelschap te blijven. En bij de gedachte dat zij van die ziekte zou kunnen sterven werd het hem wee aan 't hart en voelde hij feller dan ooit de liefde opgloeien in hem. Maar als zijn gedachten weer terugkeerden tot de oorzaak van Roza's ziekte, die ongelukkige bevalling, werd hij bitter gestemd.
Ja, hij moest bepaald weten, hij zou onmiddelijk naar Rosa gaan. Toen hij zich even georiënteerd had in de straat stapte hij flinker door en den loop zijner gedachten hernemend verwonderde het hem dat hij nog niet de mogelijkheid had ingezien eener vergissing. De dokter had hem niet gezegd dat Rosa hem omtrent dit geval iets had meegedeeld. En wanneer het slechts een diagnose op eerste zicht was van den dokter of een vermoeden kon deze zich wel vergist hebben. Dit was nog onwaarschijnlijker.
De weg leek Willem eindeloos... Wanneer hij eindelijk het duistere trapje opklauterde, het vriendelijk groetend naaistertje dat op het eerste woonde zonder groeten voorbijsnellend, voelde hij een angst - voor de waarheid die hij misschien vernemen zou, angst voor zijn eigen zwakte die bij de eerste liefkoozing vergeven zou... Hij klopte eerst zachtjes aan Rosa's deur, dan wat harder, en toen zij nog niet antwoordde stiet hij nerveus de deur open. Niemand in de kamer? jawel, in den spiegel die boven den schoorsteen hing zag hij weerkaatst het blonde kopje van Rosa half verborgen in de kussens van het bed. Ze sliep... Bij het zicht van dit fijne engelenkopje voelde Willem een
| |
| |
schrijnende pijn, en hij had lust om haar barsch wakker te schudden en haar toe te schreeuwen, waarom heb jij me bedrogen?
Maar hij verwonderde er zich over dat hij zoo weinig moed bezat; alleen nam hij het energiek besluit van het zoo kort mogelijk te maken. Hij naderde het bed en streelde over Rosa's haar. Het meisje zonder de oogen te openen dook het hoofd dieper in de kussens. Maar na eene nieuwe streeling sperde zij plots de oogen open, vergroot door schrik, en Willem erkennend, sloeg ze plots in een opwelling van teederheid haar naakte armen om zijn hals, en, zijn hoofd naar haar toetrekkend, zoende zij hem lang...
Zoo heeft ze mij nog nooit omhelsd dacht Willem. Zou ze vermoeden dat ik alles weet? En op haar vraag hoe vaar je? antwoorde hij onverschillig.
- O heel best. Ik heb daareven met den dokter gesproken.
Willem dacht die verklaring eenigen indruk op haar zou gemaakt hebben.
- Zoo? en wat zegde hij? mij heeft hij gezegd dat mijn toestand ernstig en dat ik zeer voorzichtig moet zijn. En wat vernam jij? Wacht even; zet je hier op den bedrand - zoo! - en haar arm om hem heenslaand:
Vertel nu maar; maar openhartig hoor! Ik wil er alles van weten.
Wat is zij vandaag teer en aanhalerig dacht Willem; anders was zij zoo schuw als zij te bed lag. De warmte van haar naakten arm om zijn hals hinderde hem maar hij bedankte haar toch met droeven glimlach voor haar teederheid. Hij merkte nu eerst dat haar wangen gloeiden en dat van tijd tot tijd eene rilling haar lijf doorvoer. Zij had bepaald de koorts. En wat was ze vermagerd op eenige dagen! Willem herinnerde zich nu weer de woorden van den dokter: dat elke aandoening haar doodelijk zou zijn. Neen hij mocht zeker niet spreken - tenminste vandaag niet - over hetgeen hij had vernomen. Hij voelde heel goed dat het nu zijn plicht was te zwijgen, en ditmaal kostte het hem veel zich te overwinnen. Maar 't moest
| |
| |
en binnen een paar dagen zou Rosa beter zijn wellicht... Hij wou wachten.
- Ja liefste antwoordde Willem die moeite deed om te glimlachen, je toestand, zegde de dokter, is zeer ernstig. Maar met een goede verzorging zul je wel spoedig opgeknapt wezen. Voorzichtig wezen hoor! zeer voorzichtig!
Heeft de dokter ook gesproken van een verblijf in 't Zuiden? -
- Jawel; hij heeft een brief geschreven naar mama over de noodzakelijkheid van die reis. Maar daar komt nooit iets van; het kost te veel, ten eerste. Het is nu al drie maanden dat ik geen les meer geven kan en dat moeder mij geld stuurt. Neen ik kan niet weg; - daarbij dan zou ik je niet meer zien zoo lang, weemoedigde ze.
Hoe langer Willem haar bezag hoe meer hij bemerkte dat ze wezenlijk ernstig ziek was.
Haar ademhaling was zeer onregelmatig en piepte in haar borst. Zij was het gevaar onbewust, hoopte nog te genezen en daarom dook zij zorgvuldig 't geheim van haar oneer, dacht Willem. Hij leed geweldig; en plots zoende hij haar wild op den mond, zich niet bekommerend om 't gevaar der contaminatie, als wou hij in zich opnemen de dood die reeds in haar was. Wat kon het hem schelen dat hij de ziekte overnam!
- Kom dek je, liefste, raadde hij, voelend dat hij niet blijven mocht, wou hij haar zijn zwakheid niet toonen en uitbarsten in tranen.
- Ga je reeds weg! Toe blijf nog wat! fleemde ze.
- Neen lievert ik heb nog veel werk: een boel drukproeven na te zien. Ik kan niet terugkomen vòòr donderdag.
- Wat zegt je? Eerst donderdag? En we zijn vandaag zondag; dus drie lange dagen zonder je te zien.
- Kom troost je, het moet. De tijd zal spoedig om zijn.
Ik zal je een paar mooie boeken sturen, hoor!
Toen hij haar tot ziens kustte bemerkte hij tranen in haar oogen; maar hij zei niets en ging.
Op de straat voelde hij neiging om weer te keeren bij Rosa haar alles te zeggen, haar uitleg te vragen.
| |
| |
Neen het mocht niet. Wat een lamme wil had hij ook!
Hij keerde loom, lichamelijk en zedelijk moe naar zijn eenzame kamer. In de straten merkte hij dat het Zondag was. Overal speelden kinders met witte, versch-gestreken schorten. Hier en daar in de leege straten klonken uit een huis de banaal-weemoedige klanken van een piano. Dat was met de stemmen der spelende kinders het eenig zondagsgeluid.
Thuis gekomen strekte hij zich uit op zijn bed en overdacht nog eens alles, en dan snikte hij wild.
O dat denken, dat eeuwig, dat verdomde denken!...
's Maandags ging hij naar zijn kantoor, met een groote moeheid in zijn geest. Hij deed er zijn werk als naar gewoonte, 's Avonds, na zijn werk, wou hij naar Rosa toe. Misschien was zij beter, en zou hij haar kunnen spreken thans over dat ongelukkig geval. Hij zag van zijn plan af, na een korte strijd met zichzelf, wel beslist Rosa niet te bezoeken voor donderdag. Hij zou niet toegeven.
Woensdag morgend bracht hem de ‘madam van beneden’ een brief. Willem was heel verwonderd te zien dat hij van Roza's moeder was. Zij schreef dat zij op de verklaringen van den dokter naar Antwerpen was gekomen, dat zij geld had gemaakt van al wat zij bezat en dat zij met Rosa naar 't zuiden vertrok. Misschien zou dat nog helpen.
En verder las Willem met verwondering en angst.
‘Er is iets gebeurt in Rosa's leven dat ik wellicht niet weet en dat ik u moet zeggen heden. U weet niet dat Rosa een kind heeft gehad; dit was niet een gevolg van een val van Rosa, neen! zij misdeed nooit iets het arme kind! Maar, hoe zal ik u zeggen? een man heeft zich gewelddadig aan haar vergrepen... ik geef u mijn eerewoord dat het zoo is.
Er is dus niets oneerbaars voor mijne dochter. Ik ken uw goed hart wel, en 'k durf u vragen Rosa niet te laten merken dat u iets van die zaak weet.
Hetgeen mij bewoog u dit te schrijven is de vrees dat u iets zou vernomen hebben en, zonder nadenken, er Rosa uitleg zou over gevraagd hebben. Misschien zou u met haar hebben afgemaakt.
| |
| |
In den toestand waarin Rosa verkeert zou zulks doodelijk zijn. Vergeef me mijn jongen - ik mag je toch zou noemen? - indien ik u pijn deed met die verklaring.
Wij vertrekken donderdag avond om zeven uur. Kunt u op ons wachten aan 't station om kwart voor zeven? Tot ziens, en goede moed mijn beste jongen!’
Willem herlas nog eens dit briefje. Het was dus geen val van Rosa?.. Dit is niet heel klaar dacht hij. En een oogenblik vroeg hij zich af of heel die zaak geen opgemaakt spel was. In alle geval zou hij naar 't station gaan en er met Rosa's moeder spreken.
Willem was onrustig tot donderdag avond. Veel te vroeg was hij reeds op weg naar 't rendez-vous. Het was een vuile novemberavond. Er viel een ijskoude regen. Sommige nachtdonkere straten waren volkomen eenzaam en de beelden der gaslantaarns zich spiegelend in de natte steenen trilden in den plassenden regen die het geluid maakte, honderdmaal herhaald, van druppels vallend op een knetterend kaarspitje. In de groote straten was er veel beweging. Daar wiegelden de electrische gloeilampen en hun hel licht doofde als het ware den regen uit in hunne onmiddelijke nabijheid. Maar verder, op eenigen afstand van hun witte bollen gloeiden de regendruppels alsof ze licht meenamen in hun val. Nog nooit had Willem zoo diep de leegte en de ellende gevoeld van zijn bestaan. Hij was wel een weinig vreugde gestemd om dat laatste rendez-vous en om de halve geruststelling die de brief van Rosa's moeder hem had gebracht; maar hij bedacht onderwijl dat hij binnen een uur langs diezelfde straten zou terugkeeren in den regen, en dat hij dan heel alleen zou staan in 't leven. Misschien voor altijd. Hij trachtte te spotten met zijn leed maar hij pijnigde zich nog meer.
Aan 't station bleef hij een oogenblik staan kijken naar de voorbijgaande lui. Maar 't regende te hard en hij ging schuilen onder 't portaal van den ingang. De tijd verkroop langzaam... Na een kwartuur wachtens zag hij Rosa en hare moeder uit een rijtuig stappen. Rosa had hem reeds gezien.
- Dag Wim, wat ben ik blij je te zien!
| |
| |
Dag Rosa...
Zij was zoo bleek niet meer als verleden Zondag.
- Komt kinders, zei Rosa's moeder laat ons binnen gaan; 't is zulk beroerd weer en Rosa heeft een weinig koorts... Daarbij wij hebben zooveel tijd niet meer; ik zal even de coupons nemen.
- Pardon mevrouw, laat mij toe...
- Neen, neen blijf maar eventjes bij Rosa... ik kom dadelijk.
- Ja beste Wim, begon Rosa, wij reizen van avond door tot Parijs en dan morgen naar Marseilles en dan naar Cannes. Wij zullen een paar maanden wegblijven. Je zult me toch dikwijls schrijven zeker?
- O zeker, schat.
Onderwijl fixeerde Willem 't zachte gelaat van zijn meisje: Zij was niet meer zoo bleek en haar oogen ietwat verflauwd in den laatsten tijd blikten weer helder in stille hoop en geen bekommernis verduisterde hun gloed.
- O ik zal zonder twijfel spoedig genezen in dit heerlijk land, hoopte Rosa.
- Je gaat dan toch wel heel graag naar 't Zuiden.
- Kun je denken! Jammer dat jij niet mee kunt. -
Rosa's moeder kwam met de kaartjes in de hand vlug aangestapt.
- Komt! Spoedt u kinders! de trein wacht niet.
Terwijl ze voortgingen zocht Willem eene gelegenheid om mevrouw Van Erpen te ondervragen omtrent haar brief. In de woeling der menigte reizigers kwam hij neven haar te staan en vroeg haar half fluisterend.
- Mag ik u ook vragen mevrouw...
- Neen nu niet troostte ze; later zal ik u zeggen... - en Willem's hand vattend;
Moed! mijn goeie, beste jongen!
De stem van die vrouw die hem liefhad als een moeder verteederde Willem en hij gevoelde lust het uit te snikken.
Hij was zich nu bewust dat Rosa's dood slechts een kwestie was van dagen of weken; dat was nu de boete voor dit ongelukkig geval van vroeger, voor een niet misdreven kwaad. Rosa zelf
| |
| |
vermoedde het niet. En nu zij heel de zwaarte der fataliteit te dragen had, nu zij, het slachtoffer, nog boeten moest voor 't geen een ander had misdaan kon Willem zelfs niet meer verder nadenken over dit geval. Hij voelde niets meer voor haar dan eene wanhopige liefde en een eindeloos medelijden. Hij had willen smeeken: Vertrek niet, mevrouw, laat Rosa hier vermits zij toch moet sterven... Maar hij had het nooit kunnen zeggen.
Hij ging nog even met de twee vrouwen in den trein, en daar omhelsde hij zijn meisje dat snikte. Bijna woest zoende hij haar en borg dan zijn gezicht in zijn handen. Zachtjes trok Rosa's moeder de natte handen van zijn gelaat weg en terwijl zij hem moederlijk zoende op 't voorhoofd herhaalde zij nogmaals:
- Moed mijn jongen heb moed. -
Schril floot de trein in het honderdvoudig rumoer der stationshalle. Nog even wuifde Willem met zijn hand een zoen naar Rosa die met betraande oogen glimlachte...
En hij keerde terug naar zijn eenzame kamer, door de eenzame straten, in den plassenden regen.
Jan van Nijlen
|
|