| |
| |
| |
Vreemde Arbeid
Duitsche Letteren.
- In alle letterkunden, kunnen we tegenwoordig den overweldigenden en groeienden invloed der vrouwen ondervinden; meer en meer, valt de literatuur ‘en quenouille’. 't Verwonderlijkste - meen ik - is dat vele dier vrouwen uiting geven aan een sterker, kloeker, machtiger talent dan de meeste der mannelijke penvoerders. Hoe uitleggen die beslissende plaats der vrouwen in den hedendaagschen roman en de moderne dichtkunst? Is het omdat ze - nieuwelingen nog - met meer geduld, meer taaiheid, meer wilskracht om er te komen, meer ontwikkeling en belezenheid ook, bewapend in den letterkundigen strijd optreden? Of is misschien die bijval uit te leggen door het nieuwe standpunt van waar uit ze, ons mannen, ons eigen hebben leeren kennen, en ook de vrouwelijke psychologie hebben belicht? Kan eindelijk wellicht de uitlegging gelden van Rachilde: ‘l'étude approfondie de la versification a quelque rapport avec un essayage de grand couturier et la combinaison d'une robe de style vaut bien l'effort d'un long poême?’
De uitlegging is eer moeilijk; het feit echter is onbetwistbaar: waar in Frankrijk, vrouwen als Rachilde, de comtesse de Noailles, Myrriam Harry, Marcelle Tinayre, Judith Cladel, Lucie Delarue-Mardrus, Madame de Regnier, enz., in England, lijk Mary Corelli, Mrs Humphry Ward, Beatrice Harraden, in Italiën, zooals Mathilde Serao en Grazia Deledda. in Holland, lijk Jeanne van Stuwe, Anna Lohman, Ina Boudier, Top Naef, Annie Salomons enz. aan 't woord zijn, is 't onmogelijk den heerlijken groei der feministische literatuur te ontkennen.
In Duitschland vooral speelen de vrouwen - Clara Viebig, Gabrielle Reuter Margaretha von Oertzen, Maria von Ekensteen, Enrika von Handel Mazzetti, enz. - een rol van beteekenis, in de letterkunde.
| |
Clara Viebig
is eene schrijfster die haren tijd beheerscht en sterk de jongere letterkundige groepeeringen beinvloedt. Haar Slapende Leger, de roman van onze eeuw, sterk naturalistisch, waarin op meesterlijke wijze de toekomst van Polen wordt geschilderd, haar Dagelijks Brood, een volmaakt en zuiver kunstwerk, waarin met aangrijpende soberheid, de ellendige sjofelheid van het bestaan dier rampzalige dienstbode - hoe zuur en bitter smaakt haar
| |
| |
dagelijksch brood! - tot een forschig brok van pakkende levenstragedie wordt herschapen, haar Molenaar Hannes, hare Wacht am Rhein, hare Eiflel-Kinder, de roman Einer Mutter Sohn, enz., hebben op haar de aandacht van heel het belezen europeesch publiek geroepen.
| |
Absolvo te,
- haar laatste roman, die op tijd van eenige weken reeds twaalf uitgaven beleefde - echter, zal weinig bijdragen tot eene diepere gronding en eene soliedere schatting harer kunst. Want wel vinden we in dit boek weer, de indruksvolle personenteekening en karakterschetsing, de bewonderingsweerdige beschrijvingskunde, de schrandere opmerkingsgave, de spanningsmacht, de glanzende diktie, die de vroegere werken van Clara Viebig tot het allerbeste deden rekenen sedert dertig jaar op duitschen akker gegroeid, maar als roman - dat is als ('t is Bourget die de roman aldus bepaalde) ‘une histoire avec l'étude des causes,’ - juist als studie dus van een geval der godsdienstige pathologie (de religieuse waanzin) en der verwoestingen veroorzaakt door een overdreven katholiek mysticisme - aanbevelingsweerd onder katholiek oogpunt, is dus het boek niet - vind ik deze roman - hoe weerdevol dan ook van uit 'n zuiver literair standpunt - mislukt.
Gedurende 400 bladz., wordt ons ontleed hoe eene jonge, schoone vrouw, gehuwd met een man - een dronkaard - die haar niet begrijpen kan en haar beleedigt, er toekomt dien vent te vergiftigen, en hoe, onderhevig aan een vurig mysticisme - want niet alleen is Mevrouw Tiralla eene goede katholieke maar denkt daarbij nog de heiligen te kunnen bewegen haar behulpzaam te zijn bij hare rechtende daad - en bijgevolg onbewust, ze niet kan verantwoordelijk worden gesteld van hare moord. Ze verdient dus de woorden die op 't einde van 't boek, haar dochter - in den roman gesteld als vertegenwoordigster van de kerk, van de katholieke leer - haar toeroept: ‘Absolvo te!... Ik vergeef U!’
Absolvo te is gebouwd op een zeer wankelbaren grondslag. Het geval van Me Tiralla - is ze niet eer een hysterieke? - en de passie van haren man behooren niet tot de psychologie maar tot de pathologie... en niets is moeilijker en kiescher om in een roman te behandelen dan zulke studies: La faute de l'abbê Mouret van Emile Zola heeft het vroeger reeds bewezen.
Ik geloof eigenlijk wel dat Clara Viebig dien roman een weinig onder invloed van den meester uit Médan heeft geschreven en met een volle betrouwen in de theoriën van Thérèse Raquin en van l'abbê Mouret, die Zola zelf, Ferri en Lombroso en heel de Italjaansche anthropologische school, met min of meer echte wetenschap, heeft nagepraat.
Zoo komt het dat de psychologische inbeelding van die vrouw op uiterst zwakke gronden berust: de hardnekkige en wreede moordzucht van die nieuwe Emma Bovary ware te verklaren indien haar eene hevige passie daartoe gedreven had. Maar zoo'n ingewikkeld pathologisch geval op niets anders dan
| |
| |
op eenen anormalen geestestoestand van godsdienstwaanzin bouwen, is uiterst gewaagd, en ik vrees dat weinige geleerden zich met zulke brooze argumenten zouden tevreden stellen.
't Is te hopen dat een volgende keer, Clara Viebig haar prachtig talent tot de omzetting van eene ernstigere, werkelijkere stof gebruike en op stevigere, reinere steunen bouwe. -
| |
Hilligenlei (Heilig Land) van Gustav frenssen
- schrijver van den aandoenlijken familieroman Jörn Uhl, reeds in 't Nederlandsch vertaald - behandelt ook een geval van godsdienstig karakter.
Hillingenlei is een dorp uit Holstein; eene overlevering leert dat er een man zal geboren worden, die Hillingenlei werkelijk tot een rijk Gods op aarde zal herschapen. Zoo streven dan al de personen van den roman op hunne manier - herinner u Le Petit Homme de Dieu van Camille Lemonnier - naar geluk en vrede, naar het Heilig Land. Tjark Dusenschon zoekt het in spel en aftruggelarij, Piet Boje in eerzucht en maatschappelijke verheffing, zijne twee gezusters in liefde en wellust, Pe Ontjes Lau in zijne gierigheid en in bezit. Allen maken, op slot van rekening, afstand op iets hoogers, op het eigentlijke Heilig Land,... uitgenomen de goudzoeker Kai Jans, die zijn geloof verzaakt en zijn kerkelijk ambt - hij is dominee - in steek laat, dan een revolutionair werk ‘Het leven des Heilands, volgens duitsche opzoekingen daargesteld; de grondslag der duitsche wedergeboorte’ samenstelt en eindelijk in Duitsch-Afrika onder een hertsziekte bezwijken gaat.
Frenssen geeft blijk in zijnen nieuwen roman van eene bezondere gave van opmerking en menschenkennis: de verschillige typen uit dat dorp staan afgeëtst - een weinig karikaturaal, 't geen eene verdienste is - elk met zijn eigen wezen en persoonlijkheid, in dat enge zieleleven, torschend elk de dolzinnigheid hunner passie en gaande gebukt onder de belachelijkheid van hun levensfailliet. Ook komen prachtige beschrijvingen voor. Onbetwistbaar eigent zich het onderwerp: het zoeken naar het geluk, het ondekkingsreizen naar het heilige Land, uiterst wel tot kunstige bewerking wat niet belet dat met Hilligenlei, Frenssen zich een stap nader heeft gebracht tot de waarachtige, doordringende en onpartijdige observatie van het leven. Een boek dat onder letterkundig oogpunt, ten volle de begeestering, die het heeft opgewekt, verdient.
Maar Hilligenlei is niet alleen te betrachten als kunstwerk, maar ook als belijdenisboek. Frenssen zelf is de held van den roman en zijn leven dit van Kai Jans: hij ook was vroeger protestantsch pastoor, hij ook heeft zijne domineesoutaan aan den nagel gehangen.
Het werk sluit met eene beschrijving van Christus van over de 100 bladz, lang, ingegeveu door Strauss en Harnack; Jesus is een extatieker
| |
| |
en een mystieker, Sint Paulus een zieke, die lijdt aan epilepsie (vallende ziekte), Kerk en Paus worden verworpen, de kristelijke zedeleer zelfs opgeofferd: ‘Zelfs de moraal van Christus bindt de kinders niet van een tijd, waarin hij zelf niet leefde.’ Eene zwoele erotiek walmt door het boek.
Dit slot - overigens te lang, niet literair, niet romantisch - erbijgevoegd uit godsdiensthaat, ontsiert den meesterlijken roman van Frenssen. De kunst heeft niets in te zien met godsdienstige polemiek en sterft uit dààr, waar partij haat en sectarisme aan 't woord komen. -
Van Mevrouw Margarethe Böhme verscheen Dida Ibsens Geschichte, voortzetting van het Tagebùch einer Verlorenen, dat over twee jaar verscheen en zoo'n schandaalsucces, als nooit gezien in Duitschland - tenzij bij de verschijning van Kleine Garnison, de militaire roman van luitenant Bilse - behaalde. (Op 2 jaar, werden 110 duizend exempl. verkocht).
Voor duitschland zijn die ‘demi-monde’ romans eene nooit-geproefde vrucht, maar voor ons die, reeds over twintig jaar, La Dame aux Camélias van Dumas fils, en sedert dien ik weet niet hoeveel ‘histoires de prostituées’ en ‘romans de courtisanes’ te lezen kregen, is de smaak uiterst banaal en bezitten die vertelsels geene bezonder-levendige aantrekkingskracht meer.
Mevrouw Böhne schrijft zeer sierlijk en weet te boeien. We verwachten haar op een minbetreden terrein. Haar zij onzen dank voor de omwenteling die zij met haar Tagebùch teweegbracht in de duitsche mentaliteit: voor de eerste maal verplichtte ze Gretschen zoo'n gewaagd boek te lezen; de duitsche ‘pruderie’ kreeg een geduchte stamp. -
Ik wil herinneren wat Remy de Gourmont in zijne Culture des Idées, sprekende over de toekomst der duitsche letteren, schreef: ‘La folie des analyses et des expériences socialistes ont abruti définitivement le peuple allemand en développant sa doublé tendance à la réverie sentimentale et à la jouissance matérielle. Ses dernières activités mentales ignorent les joies aristocratiques de la création; il est devenu tout entier contrefacteur et assimilateur; il imite, il traduit, il compile.’ -
In Duitschland, lijk in England, ontbreekt weer, in 't algemeen, een kunstliteratuur.
Het verschil tusschen letterkunde - kunde meent eenvoudig: stiel techniek - en letterkunst, waardoor we verstaan een hooger streven, boven alle fignalatie en ineenvoegingsbehendigheid verheven, de belangloze, onbaatzuchtige bouw der gedachten en de vereering van den vorm als vorm, om het genot dat de kleur van een zinnelyk woord of den rythmus van een mooie zin kan schenken, heel die adem die aan het geschapene leent dat gevoel van het Oneindige, van het Eeuwige, dat we nergens bij een
| |
| |
stielproduct ontdekken - van waar stroomt die overweldigende schoonheidssensatie uit, die we ontvangen bij 't aanblikken der Christussen en Maagden van Rubens, wanneer we koud en gevoelloos blijven, ja medelijdend glimlachen bij de chromolithographie van een heiligenbeeldeken? - verdient wel eens te worden ingestudeerd.
't Is het streven naar dat speciaal-schoone, het tasten en voelen naar dat Oneindige, het langen naar dien adem, het hijgen en opkruipen tot die hoogere Kunst, dat de grootheid maakt, blijvende weerde leent aan de literatuur.
Hoe komt het dat het verwerken van een eender geval, het uitbeelden van de eigenste passie - de liefde, bijv. - werken kan opleveren zoo verscheiden, als Il Foco van Gabriele d'Annunzio - in zijne beroerende Schoonheid en de wiegende betoovering zijner woorden - en een romanfeuilleton van Xavier de Montépin, die nochtans uitstekend zijn stiel kende - in zijne afstootende, belachelijke banaliteit?
De Goncourts kenden heel slecht hunnen romanstiel, en ze schiepen werk voor alle tijden: Renée Maupérin en Madame Gervaisais; dat komt omdat ze kunstenaars waren, niet enkel letterkundigen, niet enkel schrijvers. De meeste onzer schooljongens integendeel - ook de academische laureaten - zijn professoraal op de hoogte van al de regels eener tragedie, van al de voorschriften voor 'n roman, en hunne huiswerken opgevat volgens de strengste vereischten der scolastiek en de klassiekste wetten van den ‘métier littéraire’. Wanneer gevoelden we ons ooit vernield, verlamd, ontheven, overmeesterd door de Schoonheid van hun devoirs of wierden we gewaar den adem van 't oneindige, ontvingen we den kus van de Schoonheid, bij 't doorlezen hunner composities? De letterkunst die we vereeren en die we met den naam: Kunst bestempelen durven, is wat meers - wanneer het den roman, de novelle geldt - dan de aaneenflansing van 't een of 't ander avontuurken, tot vermaak van brave kinderen, tot aandoening van zedige huisvrouwen, tot ontspanning van lastige vrijgezellen.... en de poëzie, die we bedoelen waarnaar we, als naar een Ideaal, onze oogen richten, staat hooger dan de rijmelarijen en gelegenheidsgedichten - L'Art des vers, volgens Van Alphen, Bilderdijk & Cie - van buitenkosters en verliefde schoolmeesters.
Welnu: die Kunstbetrachting, die vormvereeniging, die we ontmoeten ten allen kant, in Frankrijk, bij dichters als Regnier, Guérin, Verhaeren, Jammes, Samain en prozaisten als Remy de Gourmont, Maurice Maeterlinck, André Gide, Maurice Barrès, Anatole France - al deze ‘qui ont une valeur non marchande, mais philosophique et artistique’ - die we ook benaderd zien hier in ons Vlaanderen, in Holland, in Italiën, in de Russische en Scandinavische letterkunden, missen we, algemeen gesproken
| |
| |
- uitzonderingen bestaan overal... zoo vervullen de tijdschriften Literarische Echo, Der Amethyst, Die Opale, Nord ùnd Süd, enz., den rol die in Frankrijk Le Mercure de France, Psyché, Vers et Proses Antée, enz. vertegenwoordigen - in de hedendaagsche duitsche letterkunde.
Schrijvers genoeg, - vergeet niet dat de duitsche literatuur ook deze van Oostenrijk is en dus over 't uitgestrekst publiek van heel Europa beschikt - weinig artisten; veel papier, weinig kunst; duizendtallen volksromans, weinig blijvend cultuurwerk.
Nochthans, God weet, wat een blije hoop de werken van de eerste Stùrm ùnd Drangers - Theodor Fontane, Wilhelm Walloth, Max Kretzer, Herman Heiberg, Hermann Conradi, - deden ontkiemen, wat al beloften die bottende vruchten onthielden. Weinig stevigs, weinig fijns is opgebloeid. De oogst is rijk maar de halmen schaarsch, de vruchten voois. ‘La candide tribu des adorateurs de cuistres’ heeft honderdtallen schrijvers der middelmatigheid waarvoor te buigen, hoogstens drie, vier genies of superieure kunstenaars om te steenigen.
We hebben nu wel op eersten rang, als prozaschrijvers, Sudermann en Hauptmann, dan: Beyerlein, Clara Viebig, Edward Stilgebauer, Gabrielle Reuter, Gustav Frenssen, verder nog: Wilhelm Raabe, Margarethe Böhme, Anton Schott, Arthur Achleitner, Meyer Forster, Georg Engel, Otto Ernst, Perfall. Wilhelm Hegeler, Ouckama Knoop, Villinger, Hanssakol, enz., enz., zonder te gewagen der ouderen Anzengrùber, Rosegger, Hansjacob, Aretzer, Hartleben, enz.,.. als dichters heel de school van Jong Duitschland, met Stephan George, - de duitsche Mallarmé - Gustav Falke, Arno Holz, Richard Dehmel, Detlev von Liliencron, Hugo von Hofmansthal, Frans Evers, Blei, enz., zoo vele, vele anderen - 'k zeg: ontelbare schrijvers - maar wat zal er binnen eenige tientallen jaren van al dat werk overblijven, hoevele namen aan de toekomstworden overgeleverd?
Wie redt ons van de middelmatigheid? - Ik beweer dat heel dikwijls een schrijver zijn roem te danken heeft aan de armoe zijner literatuur. Men brandt zoo wat wierook rond zijnen naam dan... à défaut de mieux..., bij gebrek aan verfijndere talenten, omdat het al te vernederend zou zijn voor den nationalen trots, die armoede te bekennen. Heel wat anders luidt natuurlijk de vraag: hoe lange die roem zal wortelschieten?
Dat is nu eigentlijk het geval voor Duitschland niet: Sudermann en Hauptmann zijn namen die elke literatuur eer zouden aandoen en die werkelijk behooren tot dat tiental namen, die de europeesche cultuur samenvatten, een George Meredith, een Tolstoï, een d'Annunzio, een Ibsen, een Anatole France... Met Ibsen en Maurice Maeterlinck, hebben ze de herleving der tooneelkunst, de uitbreiding van haar terrein en van haren invloed, de vernieuwing der dramatieke techniek verwezenlijkt. Zoo
| |
| |
zijn ook Beyerlein met zijnen Jena oder Sedan, Edward Stilgebauer met zijn Götz Kraft, Gabrielle Reuter met hare fijn psychologisch doorwrochte, emotierijke vrouwenromans, Clara Viebig, Gustav Frenssen, Meyer Forster, vertegenwoordigers van een meer-dan-alledaagsch talent.
Als geheel, getuigt de duitsche letterkunde van een gebrek aan homogeniteit en aan juiste verhoudingen en van eene zekere banaliteit - meest aan uitheemsche navolging te wijten - die soms tot gemeenheid en tot platheid strekt, en eene loomheid, eene zwaarte die wel eens in onhebbelijk en indigestievol, duister gefilosofeer ontaardt. Bijna al de duitsche romans zijn te langdradig, te ingewikkeld, te specieel, te weinig romantisch; de poëzie is gewoonlijk uiterst sentimenteel, ‘schwärmsùchtig’, door maan en sterren en kabbelende beekjes bespookt, meest ook waterig en vaag van uitdrukking, slap van vorm, doch zingend op eenen zwaren metalen rythmus.
Het kloekste, pittigste gedeelte van het duitsche genie wordt aan philosophie en wetenschap besteed.
Indien we ooit, met reden, de opkomst van een groot dichter verwachten mochten, dan was het wel na den oorlog van 1870, toen de natie hevig wakker geschud, gedragen door den geweldigen geestdrift der overwinning, haar eigenweerde en haar triomf uit moest zingen. We hebben te vergeefs gewacht: de keizerlijke dichter bleef zwijgen.
De economische ontwikkeling Duitschlands trad op den voorgrond en hield alle krachten in spanning. Dichters oefenden weinig invloed. De tijd werd beheerscht door mannen van de daad, een Bismarck, een Moltke, en door denkers en geleerden. Darwin, Haeckel, Straùsz, Marx, Schopenhauer. Een enkel groot kunstgenie werkte op den duitschen zin: Richard Wagner.
De roman verviel in eene domme näaping van de fransche feuilletons en parijzer boulevardromans of wel in 't stichtelijke familievertelsels-fabriceeren - Unterhaùngsromane en Gesellschaftsromane - ... de poëzie in slappe nawatering van Heine's onsterfelijke liefdesliederen: das ewig Weibliche.
't Zijn de Stùrm ùnd Drang mannen, die, rond 1880, een versche, verjongende adem door 't geboomt bliezen.
Onder leiding en kritiek van Adolf Bartels en de gebroeders Hart, schreef Theodoor Fontane zijne romans: L'Adultera, Cecile, Effi Briest, Hermann Heiberg zijnen Apotheker Heinrich, voerde Max Kretzer het naturalisme binnen - Zola triomfeerde toen - waar Wilhelm Walloth, de Bourget dezer jongeren, den psychologischen roman op duitsche toestanden trachtte toe te passen. De dichters Hermann Conradi, Arno Holz, Michaël Conrad, plooiden het duitsche vers tot nieuwe vormen, tot fijnere
| |
| |
sensaties. Baanbrekend was hunne beweging. Ze mieken de latere kunst van een Hermann Sudermann en van een Gerhart Hauptman, in 't puriteinsche, klassieke Duitschland mogelijk. -
Nieuwe verschijningen: August Krause, Sonnensùcher - Gabrielle Reuter, Das Problem der Ehe - Georg Wasmer, Fatum - Karl von Perfall, Der Ehering, - Otto von Leitgeb, Sonnensplitter - Edward Stilgebaùer, Der Börsenkönig - Georg Reicke, Der eigen Ton.
Ik roep ook de aandacht op de hollandsche vertalingen van Frenssen's Peter Moor, Stilgebauer's Zonnelooze levens en Otto Ernst's Asmus Semper's Jeugd (Roman eener kindsheid), die juist verschenen.
Op 't laatste oogenblik, komt me ook nog de nederlandsche vertaling toe van Absolvo te, in de zeer electieke Wereldbibliotheek van L. Simons: de vertaling - ofschoon niet al te getrouw aan den oorspronkelijken roman - is aangenaam en eigenaardig om lezen. Ik verwacht een geestdriftig onthaal in Holland.
André de Ridder
|
|