Ik meen dat we alzoo ongeveer tot malkander spraken:
- ‘Maar, Prudens van Duyse, waar zijt ge toch zoo lang gebleven, man?’.
- ‘Ja, ja, jongen, dat is een heele kwestie, ziet ge, daár die nieuwe gasten. Van uit hun heldergroen weilandje zagen ze me wel op mijn eentje door Vlaanderen kuieren en nu en dan kwam er zelfs iemand mij een vriendelijk polleken geven omdat er een Hollander mij vierkantig uitlachte, maar dan weer ging men luidbabbelend onderling op eerbiedigen afstand, met een achtenswaardig hoofdknikje mij voorbij...’.
- ‘Hoe, Prudens van Duyse, ge waart toch wel eens te eten verzocht bij de jonge vrienden?
- ‘Nu ja, natuurlijk, als over ons de historie moest gemaakt worden, maar even vòòr het souper kon ik gerust weer de straat in wandelen en dan zag ik ook hoe de ramen van hun onder-onsjes buitenkwartier rozig verlicht waren door den nieuwen gloed van versche vlaamsche waskeersen; ik hoorde ze zelfs onder malkaar gewichtig klappen, maar niemand op de straat - ik zelf niet - kon altijd hunne woorden verstaan. De eene sprak ook luider dan de andere’.
En wie is er hier onder de Vlaamsche Arbeid lezers die over de waarschijnlijkheid van dees geschiedkundig vermoeden niet eens dieper en verder wil nadenken?
Karel van den Oever
N.B. - Daar even komt mij de Septemberkroniek van Willem Kloos voor de oogen; het is naar mijn gedacht verkeerdelijk het zwaartepunt van meeningverschil op eene ten deele onjuiste bepaling van het woord ‘traditie’ te houden; het gelijk-hebben kon nu immers maar doorgevoerd worden naar de beteekenis die men aan het woordeken ‘traditie’ wil toekennen. De van een vlaamsch standpunt uit bedoelde traditie - en zoo is het bij V. de Meyere toch bedoeld, hoewel wat te slordig verwoord, naar de historie te bloedarm en te zwak, wat te gemeenplaatsig en zonder specifieke onderscheidingen - is wel alleen de nationale stamzinnigheid, de geestelijke geaardheid, de kleurige eigenheid van het volk, en niet - zoo de toch ook verdedigbare bedoeling van W. Kloos - de vormtraditie der nederlandsche kunst. die we de ‘Vondeliaansche’ kunnen heeten, verbroken door de oratorische rijmkunst van Van Haren, Bilderdijk en Firma. Naar den vorm is er dus wel eene zekere soort traditie hersteld, doch niet naar den nationalen nederlandschen geest nochtans, omdat de vernieuwende beweging van, 80 en hier in, 90 te individueele prenten van heur zelven kleurde en aldus willekeurig het leven van het nederlandsche volk - waarmee Vondels kunst zelve zoo eenslachtig met saamging - voorbij keek.