Stemmingsbeeld.
Nu de vaart zoo blauwig ligt te slapen, weerspiegelend de blinkende hemel en de hooge berkenlaan bezijden, lokt de groene dijk tot poozen aan, want zoo warmde 't zonnetje nog niet en zoo wonnig lag zijn breede schijn nooit nog over de grijze landerijen, als thans bij 't dalen van de eerste lentegoedheid.
Moeder-schaap is gebonden aan een paaltje en vreet met gulzige tong het sappige malsche gras. Ze hebben, och arm! haar mollig pakje weggeschoren en ze heeft nu minder krullen als de twee drollige lammetjes die aan heur zijde staan, - heur eigen afgeworpen lammekens. Maar ze vreet de lekkere grastopjes, en de kwabberende uier, die haar tegen de achterbillekens kletst, groeit en zwelt sappig.
Haar kindertjes vleien zich in 't gras nêer, de pootjes ordelijk onder 't lijfke gevouwen, nu ze hun jollige levenszotheid hebben uitgedanst op dikke lutterende staanders, slaande met het stompe staartje.
Dat eene was een aardig ding! Als voorzeker zijn koddig muileken zeer deed van 't vreten de geurige, fijne grassprietjes, dan wou het zich bedrinken aan den vollen uier van de bezadigde moe die haar lammekens bij poozen gasloeg en ze met een kort geblaat in bedwang hield. Nu scheen ze slecht gemutst om de aardigheid van dat eene lammetje en met liefderijke ernst scheen ze te zeggen: ‘Wachten, kind, 't en is nog uw tijd niet!’ Maar 't kleintje scheen daar niet mêe gediend en 't wou maar absoluut aan 't lekkere maal. Toen scheen moeder boos en ze stiet het af.
't Ander, lammetje lichtte even den dikken kop met de kris-