| |
| |
| |
Vreemde Arbeid
Lyrische meeningen over Gerhart Hauptmann. ‘De Verzonken klok’. Duitsch sprookjesdrama vertaald door Isidore Hen. - Uitgave: Wereldbibliotheek.
Met Maeterlinck, Gabriele d'Annunzio en Oscar Wilde is Gerhart Hauptmann tusschen de weinigen, die nog iets nieuws brachten na het sociaaltendenz theater van Ibsen, of het gedachten-spel van Björnson. Wat de diep-denkende Noren zochten, het was de esoterische zin-van-'t leven. In ‘Bovenmenschelijke kracht’ zoowel als in ‘Nora’ of ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’, toonen zij aangrijpend-scherp de snijdend-schrille tegenspraak tusschen het eenig-ware en eenig-goede individuëel leven, en het faktische sociaal of sociabel bestaan; om ten leste tot het besluit te geraken dat het leven, in zijn geheel overschouwd, iets ‘geheel zonder zin is’ (Nietzsche), een eeuwige illuzie, een leugenschoonen schijn. Hun theaterspelen waren voornamelijk torenbouwsels van scherp-kritische gedachten en redeneeringen.
Met Maeterlinck vergroeit het tooneel tot ‘le temple du rêve’. De verstandelijke beredeneerde symboliek van Ibsen, vervangt eene vagere duistere, maar dieper-ontroerende gevoelssymboliek. Zijne handelende personen denken niet, redeneeren niet met fijngevonden syllogismen, maar ze voelen, voelen pijnlijk-diep de schroeismert hunner zwakke levens. Zij gaan op in hun gevoelen zóodanig dat hun wezen hun een droom lijkt, eene onwezenlijkheid, en dat hun zeldzame woorden vreemdig klinken, als van slaapwandelaars. En Gabriele d'Annunzio - den overmachtigen schrijver van ‘Le Feu’ - die ontleedt raakscherp in zijn prachtige stukken van hoog-lyrischen opgang, de botsingen van grootsche, bovenmenschelijke karakters van kracht en wil en fantastisch-rijk is hij van bovenmatige verbeelding in verdorvenheid: ‘La Gioconda’ - ‘La Gloire’ - ‘La Ville morte.’ Zijn gloei-warm, enthousiast woord is 'lijk een stortvloed van alles-over-delvende levens-dronkenheid.
Met de beide werken ‘Hanneles Himmelfahrt. Eine Traumdichtung’ en ‘Die Versunkene Glocke’ komt Hauptmann die grooten nabij: ‘De Verzonken Klok’, - dat hier nader zal besproken worden - is het werk van zijnen volrijpe, mannelijk-stoere kracht. Halvelings heeft hij erin verbeeld, zijn eigen langdurig en zielspijnend strijden, om die woest-wierelende woeling der tegenstrijdigste denkingen, te verkalmen en te verklaren in den grootschen, rustigen eenvoud van een waarlijk kunstwerk. Zijn leven is een voorbeeld van artistieke oprechtheid.
| |
| |
Na veel en nutteloos studiewerk, wilde hij met beeldhouwen uitdrukken hetgene hij in hem zoo warm-levend voelde. Maar zijne gedachte was te grootsch dan dat zijn onbedreven handen ze kneden zou kunnen uit de weerbarstige stof. Tastend groef hij dan - een geduldige mijnwerker - de duisterige gangen der gedachten in zijn zelve, naar de blijde uitkomst van het dagelicht toe. In 1885 verscheen van hem een verzenboek ‘Het Lot der Promethiden’. Het was een verstandswerk, eerder zwaar van vele sterknieuwe opvattingen, dan wel van zuiveren kunstwil. Van een tweede verzenboek ‘Das bunte Buch’ deed hij de heele uitgave opnieuw opkoopen en vernietigen. Onder den invloed van Ibsen en van de zolaïstische theories over de erfelijkheid schreef hij dan: ‘Vóór Zonnenopgang’ en ‘Het Verzoeningfeest’. Meer een persoonlijk werk was ‘Einsame Menschen’ en dan volgden ‘Rosa Bernd’, een zeer merkweerdig psychologiesch drama, ‘Voerman Henschel’ ‘Collega Crampton’ enz., tot aan zijn overmachtig volksspel ‘Die Weber’ (1892). Hij stond dan bekend, als den voornaamste onder de volgelingen van Ibsen. ‘Hanneles Himmelfahrt’ beteekent zijn evolutie naar een diepere, symbolistische kunst (1893). Een grootsch-aangezet historisch drama ‘Florian Geyer’ (1896) mislukte op tooneel, maar kort daarop verscheen ‘Die Versunkene Glocke’ die zijne faam voor goed moest muurvast vestigen.
Hendrik, de klokkengieter, heeft in levenslange en stoere streving, rusteloos gezwoegd om te geraken tot de ganschelijke ontplooiïng, tot de volle uitspreekbaarheid zijner trotsch-hooge kunstenaarsziel. Wel honderd klokken, in blijden arbeidswil gegoten, zongen op honderd kerken van zijnen roem. Zijn leste werk, die groote klok, die klonk als muziek van engelenkoren, zou hangen hoog, in de Kerk-der-Bergen.
Maar, bij 't moeizaam naar-boven-kraaien, toen het gevaarte dicht langs den afgrond ging, dan brak de wielspake en zwankte de klok en bonkte galmdreunend de rotsen af, en rolde verloren in de diepte van 't bergmeer.
Vol radelooze vertwijfeling is Hendrik zijne klok achterna geloopen, maar stervensuitgeput valt hij neêr voor de woning der Bergboschmoeder Wittichen. Daar nadert hem de lucht-lichte elfengestalte Rautendelein, en in heur wonderblik ziet hij de wereld herboren. Hij hoort, ziet en begrijpt het sprookjesleven dat door het woud waait. De Paster, de Schoolmeester, de Baardscheerder van het dorp zijn uitgegaan, om Hendrik te vinden, zij dragen hem naar zijn kleine woonste in het Dal terug.
Magda, zijne vrouw, die hij in liefde heeft opgevoerd tot zij vollediglijk zijn innerlijk leven kon begrijpen en meêvoelen, en die hij eene liefde inboezemde, die zelfs ontrouw, scheiding en dood niet blusschen konden, die stoot hij ruw van hem af. Hij wil sterven omdat zijn levenswerk niet voor de Bergen was gewrocht, maar voor het Menschendal. In die wanhoop
| |
| |
komt Rautendelein tot hem terug in de verkleeding van eene pachtersdochter uit de buurt. Zij kust zijn oogen, dat hij eindelijk het Licht aanschouwen kan. Een nieuw lenteleven doorjoelt zijne borst. Nog eens wil hij zijn schreden door het Leven richten, nog éénmaal wenschen, streven, hopen, wagen - en scheppen, scheppen!...
Naar de Bergen vlucht hij met Rautendelein, en daar in grootsche grotten, gediend door Waterman, Bokspoot en de Dwergen, werkt hij dag en nacht zwoegend, om heur tooverstem in eenen klokkenklank te vangen, om heur stemmuziek te paren aan het klinkend goud van zonnehooggetij.
‘Noem vrij mijn werk, zooals ik 't zelf den naam gaf:
een klokkenspel! Maar dan is het een spel,
als van geen Dom het klokkenhuis tot heden
ooit heeft omsloten; met een macht van klank,
aan donderkracht het vroeg onweer gelijkend,
dat donker rommelend door de dalen trilt;
en zoo, met klank van schettrende bazuinen
doe het verstommen alle kerke-klokken
en, in een juichen overslaand, verkonde 't
des Lichts blijde herboorte over heel de wereld.
De Paster wil den verdwaalden zondaar bekeeren komen, de dorpelingen rollen rotsblokken op zijn woonste af, de dwergen worden oproerig, en Hendrik begint te twijfelen aan zijn eigen scheppingskracht. Het verleden komt spoken in nachten van benauwing, en de bedwelming van Rautendelein's liefde is nauw genoeg om zijn ijver viervlammend te houden. Magda, zijn verlaten vrouw, heeft heur verdronken in 't bergmeer, waar heur dood-dorre hand de oude, verzonken klok donderend aan 't luiden bracht.
Dan vloekt Hendrik zijnzelve, en zijn werk en zijn Rautendelein, en vlucht van zijn onvoltooide arbeid weg. De boschgrootmoeder Wittichen schenkt hem den drank, die hem verlossen zal van de kwale des Levens, en dankbaar lachend in de hemelige oogen van zijn eenig droombeeld, van zijn langgeliefde Rautendelein, sterft hij getroost. En de zon rijst bij zijn dood, en de luchten helmen en deunen van zonneklokkenklank. Het licht zal eens herstralen, een vloedgolf door de wereldduisternis.
De ‘Verzonken Klok’ is eene machtige apologie van den Droomer, en toont tegelijkertijd de tragiek van het nutteloos streven, het martelaarschap van het kunstenaar-zijn. Het is de Mensch in strijd met de Chimaira, en zijn noodlottigen neêrval na de alles-inspannende stijging naar 't onbereikbare onendige. Die nêerblikseming van den Mensch van de torenhoogte van zijn trots, het is de eeuwig levenstragedie der groote zielen, van den toren van Babel af, tot Prometheus, Ikarus de zonnevlieger of bouwmeester Solness.
| |
| |
En toch is voor den Betrachter, héél het werkelijke bestaan: die weinige stonden dat hij in extatisch leven zijn éénig droombeeld, zijn elfe Rautendelein kan aanstaren. Door zijn Droom geleid verlaat hij het dompig Dal der nedere eerdemenschen, naar de Bergen heen. Geen vrouw, geen kind, geen lam-zielige moraal, geen recht noch beknellende gewoonte, geen plicht weerhoudt hem.
Hij staat boven de gedachten en verlangens die de verhoudingen in de menschenmaatschappij regelen. Hij is vrij een strekking naar de onendigheid, 'lijk een zwindelige pijl geschoten naar de zon. Zijn zielseigen moraal is schoonheid, zijn plicht het uitwerken der grootsche ideeën, die woelen in zijn hoofd.
Zóó is ook de sublieme ikzucht in de asceze van den Mystieker, die de beperkte tijdelijkheid hatend misprijst, voor de komende, eeuwig-klarende Rust-in-God.
Magda, de minnende vrouw die hij verlaten en dooden moet om zijn Illuziebeeld te volgen, zij toont het noodzakelijk, maar allerpijnlijkst breken van den genialen strever met zijne medemenschen. Zij is een bloem vertrapt door zijn koninklijken voet. Want ze kon niet verder gaan dan heur liefde, dan heur hert. Ze was het goedige, huishoudelijke-kalme, gemoedelijke beminnen, dat geen wijzing is naar hooger-lichtende stranden. Zij is het beeld van het neerdrukkend al-te-menschelijk Verleden, dat sterven moest. Dit is de fatale hardheid van het Genie. Alles zal hem vergeven worden, zoo de vlamming van zijn Vernuft erin gelukt een eeuwig-lichtenden vuurtoren te ontsteken in den Wereldnacht.
Want omdat in zijn menschelijk hert de zoet-schroeiende vlam brandde van heur ééns-aangestaarde, leugen-schoone wonderoogen, die spiegelden de witte stoeten der eeuwige Droomen, daarom moet hij zijn onwezenlijke Rautendelein, eeuwig en altijd volgen.
Dan woont hij met haar in de koel-roze grotten der verbeelding, dan bereiden ze de wonderlijkste festijnen, vreugd-doorzongen vol scheppingsmacht, in blijheid van een Hemel-voorvoelen. Rautendelein's tooverkunsten, die beheerschen zijne zinnelijke natuur, baant hem den weg naar de hoogste, innerlijke volkomenheid. Een heidensch-kristelijke tweeëenigheid van Geest en natuur is de meester geworden.
Een werk zal hij in hoog-zielige blijdschap scheppen: Het licht is gedoofd op eerde, is uit de oogen der doolers in den wereldnacht. De schoonheid, het supreme kunstwerk zal een nieuwe zon zijn, voor de menschen. Het leven dat geworden is een somber lijden en strijden, moet opnieuw herbloeien tot een geurige gaarde van ongeweten weelden. Tot de levensliefde moeten zij terug komen door de schoonheid. En in dien nieuwen dag des lichts, als over de lang-grauw-bewolkte drukking der hemelen, weêr de blauwe azuur- | |
| |
vlaggen zullen wapperen, als de zon-der-kunst eene huivering van juweelen-schitteringen nêer zal laten ruiselen, en millioenen verstomde handen er achter grijpen - dan zullen de menschen uit hun hutten - 'lijk zonnepelgrims - opstijgen naar het feest der lichtgeboorte.
‘Van zijden vaandels fluistrend omsuisd,
trekken hun scharen naar mijn Tempel heen.
En nu weerklinkt mijn wonder-klokkenspel,
in zoete, innig-zoete noô-geluiden
dat weeë weelde snikt in ieders borst;
het zingt een lied, verloren en vergeten
een lied van 't verre thuis, van kinderliefde,
uit diepe sprookjesbron aan 't licht gebracht,
gekend van allen, en nimmer toch vernomen.
En hoe het aantrilt, stillekens, sidderend bang
nu klacht der nachtegaal - nu lach van duiven -
dan breekt het ijs in ieder menschenborst,
en haat en grim en woede en leed en pijn,
smelt heen in heete, heete, heete tranen...
Zoo treden we allen, allen tot het kruis
en, nog in tranen, juub'len wij erheen
waar eindlijk door der Zonne kracht verlost,
de doode Heiland zijne leden strekt
en stralend, lachend, vol van eeuwige jeugd,
als jongeling neerstijgt in den meie-kring.’
Het Klokkenlied wordt een Licht-vloed over de eerde, eene zee van zang, en in 't gloriënd Lichtfeest der levensaanveerding groeit heel de Menschheid tot een kunstwerk zelve.
Deze scheppingsdrang is de éénige verontschuldiging voor zijn subliemegoïstisch ascetisme.
En hij streeft naar die boveneerdsche verwezenlijking zijner Droomen in eene tortuur van spanning.
De taal der Dalen kent hij niet meer, altijd verder, tot dat hij aan de roerelooze sfinx van het Werkelijke, de éénigste, opperste Vragen stelt, waar nooit het antwoord, in hopeloos-hopende wachting verbeidt, heeft geklonken... Dan voor die eeuwige stilten, waar zijn stem geen weergalmen meer wekt, betwijfelt hij de weerde van zijn werk en betrachting.
En zijn noodlottige val is glorieschoon als eene zonne-dood in de metelooze hemelruimten.
De oude klokke der wankele menschelijkheid bomt, de dood luidend, in tragisch-zware slagen door zijn zielelanden. Dat is dan de plotse perceptie
| |
| |
der nooit-te-vergoeden opofferingen, van al de simpele genegenheden, van al de koester-warme liefdens, versmeten om dat eeuwig-onbereikbaar droombeeld, dat hij nu in ruwen onmin verstoot, en vloekt.
Een toestand van nihilisme naar 't gevoel, volgt het nihilisme naar-den-geest, volgt den dood der vaste noties.
Na die neêrduizeling sterft hij getroost starend in de leugenschoone doemonenoogen van zijn nog-ééns verrezen Droombeeld. En de zonnenopgang in klink-klare klokkenklanken en bazuinengeschetter verkondigt den toekomstigen zegepraal van 't Licht, verkondigt eene nieuwe wereldschepping. Hij is de symbolistische voorbode van eene komende hoog-geestelijke harmonie, der mogelijke, endelijke verwezenlijking der grootsche werelddroomen, die we in biddend aanstaren, voor ons blikken zien gaan.
Alles gebeurt in den Droom, boven alle tijdelijkheid zoodat de Meester spreken kan: ‘Is dan wat ik doorleefde niets, dan de ijle adem van een klank, die is, en niet meer is, en nauw geweest?’
Ik zou die scherpzinnige jongeheeren beklagen, die dit werk niet ‘klaar’ niet ‘helder’ vonden, of ‘utopistisch’. Klaarheid is dubbel: de eerste bestaat in de uitdrukking van alledaagsche gedachten op eene alledaagsche manier; de tweede, is die merveilleuze klaarheid die in 't eigengeschapen licht van een dieper begrip, de hoogrijzende gedachten eener ziel laat baden; de klaarheid van een Emerson een Dante, een Böcklin.
Sommigen verdragen dat vreemd-schitterend licht niet in hun nacht-gewone oogen, of betrachten het met de blauwe brillen der algemeene opinie. Dit is eerder een geval van geestelijke myopie, zeer treurig, maar ongeneesbaar.
Gust Van Roosbroeek
La Peur de l'Amour door Henri de Regnier. (Edition du Mercure de France, 1907.)
Ik hoef hier niet te duiden, hoop ik, op de weerde van Henri de Regnier, als dichter: hij weet in verzen, wonderdadig van kleur, rythmus, slankheid en harmonie, dingen te zeggen van oneindige schoonheid, vizies van hoogen luister, droomen van onbepaalbare tinten, verschijningen van ontastbare broosheid. Als men geschapen heeft Aréthuse en Les jeux rustiques et divins is men een groot dichter. Dat mogen eenigen ontkennen: niets en baat. Henri de Regnier is Frankrijk's eerste poeët. Heel zijn leven lang, heeft hij zijne ziel en zijne kunst hoog gehouden. Ik geloof dat hij leven zal voor alle eeuwen.
La peur de l'amour, zijn jongste prozaboek, is ten volle dien prinselijken dichter weerdig. Gevoegd aan Le passé vivant - lees toch dien roman! - aan Le trèfle noir, Les vacances d'un jeune homme sage. Les rencontres de Mr de Bréot enz. leent het aan Henri de Regnier eene der voorplaatsen ook,
| |
| |
in de tegenwoordige fransche letterkunde, als romancier,... en steunt en sterkt onze bewondering voor zijn fijn, nerveus en universeel talent. Als prozaschrijver is de Regnier verwant aan Anatole France.
Ziehier in eenige woorden de fictie van zijn laatste werk: Marcel Renaudier is opgebracht door zijn vader in levenshaat en genotsverwerping; alle geloof in het leven en in de liefde, heeft hij laten varen om te worden een sombere, immer eenige pessimist. Vooral vreest en misprijst hij de vrouw: als hem een meisjesgezicht toeknikt, hoeft hij zich maar te herinneren het verraad zijner moeder en het verwoest bestaan van zijn vader want zijne moeder is gevlucht met eenen minnaar - om in hem te voelen opkomen, grievender en angstiger telkens die ‘peur de l'amour’. Hij wil, hij durft niet beminnen, en als zijne vriendin Juliette hem bekent dat ze hem liefheeft, tot de overgave bereid, - tweemaal: eerst vóór haar huwelijk, dan er nà, en Juliette is mooi - keert hij zich af, uit wantrouwen van de vrouw en uit afschrik voor de liefde, en vlucht. Naar Venetië, naar 't heerlijke Venetië. Maar daar treft hem eene doodelijke ziekte. En zoo komt het, dat omdat hij de dood, zoo dicht bij zich heeft gevoeld en ook onder den zaligen invloed van de innige, wulpsche stad, hij het leven begint te beminnen, hartstochtelijk. ‘J'ai appris dans la mort, le goût à la vie’, zegt hij later tot zijn lief. Toevallig treft hij op dit keerpunt van zijn gemoedsleven, zijne vriendin Juliette weer. Nu gevoelt hij geene vreeze meer voor de liefde, maar eerbied, verlangen. Met gretigheid - van wege Juliette is de oppositie niet streng - bijt hij in de vrucht, die hem reeds tweemaal werd toegestoken, en een maand vol vrede, vol gelukzaligheid, vervliet.
Dan ineens treedt het Noodlot op: tusschen de twee geliefden, die in de tuinen en paleizen van 't schitterende Venetië, of in hun liefdeskamer, 't verleden vergaten. De vroegere minnaar van Juliette komt weer om haar te hervatten; hij doodt Marcel in een belachelijk tweegevecht en zij - est ce que les fantômes peuvent nous défendre des vivants? - valt weer onder 't oude juk en ‘verstond dat ze bepaald was overwonnen’.
Maar hoe zal ik uitdrukken de gratie van dit werk, de broosheid van zijne ontleding, de weelde van zijne beschrijvingen - wat een pracht, Venetië herwekt door de schrijver van Le passé vivant! - de soberheid der dramatische middelen, het aristocratische van heel de stemming, het indringende fijne gevoel van weemoed en van passie, dat vooral de laatste hoofdstukken van dien doorvoelden, ontroerenden roman doorspint? Hoe mijne bewondering zeggen voor de immer vernieuwde sappigheid en oorspronkelijkheid van dien levig-natuurlijken en zuiver-klassieken stijl?
Ik citeer eenige der raakste en helderste zinnen: Son rève aveugle avait quelque chose de voluptueux et de vaincu (blz. 69). - Des hirondelles coupaient l'air au-dessus de l'eau, qui réfletait vivement la faux volante de
| |
| |
leurs ailes aiguës (blz. 77). - Il tâtait sous les feuilles de l'espalier, le corps froid et secret d'une poire (bl. 84) - A Venise, on habite son âme, on demeure dans de l'amour, de la tristesse et du songe (bl. 122). Du plafond, un lustre de Murano pendait, fluide et compliqué, et semblait prêt à s'egoutter dans le silence (132). Tous les liens qui la rattachaient à hier, s'étaient brisés soudainement, comme si elle eut été brusquement déracinée, vivante en son seul parfum, en sa seule saveur, fruit d'amour et de volupté, docile à la main qui l'avait ceuilli, en cet enclos de cyprès et de roses, là-bas, dans l'île silencieuse, au milieu de la lagune endormie... (bl. 243). Geniet La peur de l'amour...
André De Ridder.
La Multiple Splendeur, Emile Verhaeren (Mercure de France '06).
Geerte en schranke uit de moedereerde van Vlaanderen is hij opengegroeid in 't volle zonnegedijen van zijn eigen wezen: Emile Verhaeren. Van in den beginne ligt zijn groei losgerankt van uit het oude struikgewoeker dat rond zijn bloeien slierde. En jonge in zijn kalm gedregen kop het vage worden voelend, is hij rechte tot het leven, de eigene natuurlijke bronnen van 't leven gegaan.
In de heele klaarte eener jonge visie heeft hij het leven uit die eigene bronne zien verdeinen, breed en hooge groeiende in vollen ongesnoeiden en onverkneukten bloei, vol belofte in de verte beschingen door 'n teere dageraden. Zoo lag het leven dáár vóór hem: één en eeuwig in 'n endloozen bloei. Uit zijn ziele borrelde in de vrome ontroering van de nieuwe levensuiting 'n nieuwe krachtige woord dat als 'n levencelle kiemde en rijpte in den jongen vasten vorm van het ‘vers libre’. En wijl rondom hem het oude leven tierde slenterend voort langs oud geworden staken stond hij daar alleene in de stille gedenkenheid van zijn ‘égoisme et claustration’ met in zijn kop 'n lieve leven, op het aambeeld 'n kernig woord, en onder den breeden deinenden deun van 'n diep roerende rythmus smeedde bij 'n nieuwe levensbeeld, Verhaeren, ‘l'ouvrier exalté de la vie’. En door heel dat worden als eén lijne steeg 'n wil koud en trotsch omhooge, dragende het leven eeuwige heldere luchten in. - Zoo werd 't bedrijf rondom hem herkneed tot 'n nieuwe uiting, beschenen door 'n teere mystieke klaarte van 'n wonder symbool. Zoo leven daar ‘Les Flamandes’ in de gouden spettering hunner wulpsche vette vleeschelijkheid; zoo staan daar in de verwenteling van den tijd ‘Les villages illusoires’ met tusschen hun daken het jonge sprietelende leven - zoo dragen daar trage ‘Les moines’ deur de oude stille kloostergangen in hun gekastijde levens de fakkels van het oude geloof. En in den akeligen rooden schijn die van diepe weê en smerte uit zijn doorpijnde ziele blakert liggen ze daar, als zwarte vlekken op zijn groei: ‘Les Soirs’ - ‘Les Débacles’ - ‘Les
| |
| |
Flambeaux noirs’ vaal afgeteekend in den te vroegen val-avend van Verhaeren's leven. Daar klaart het weer alles op en na de vertinteling van den nieuwen dag uit ‘Heures Claires’ het frissche ontwaken in ‘Les Aubes’ rijzen daar weer in het volle dagelicht als beelden beschenen door zijne zonne: ‘Les Campagnes Hallucinées’ - ‘Les Villes Tentaculaires’ - ‘Les Forces Tumultueuses’.
Dat 's heel Verhaeren's werk, 'n groene echte bloei uit de eerde van 'n nieuwe leven langs de klare dagen van hoop, langs de schemeravonden der twijfeling, den donkeren nacht der smerte, en weer het openklaren van den nieuwen dag.
En nu is Verhaeren ten toppe van den bestegen levensberg gekomen en staart hij in de dalende helling heel zijn wrochten over. En heel dat leven daar, waardoor als éene lijne 'n stroeve wil in de hoogte stijgt, dat leven uit den donkeren van het vaag gevoelde omhoog gezankt ten klaren dage van helder bewustzijn, Verhaeren heeft 't opnieuw ineen gekneden en in een beeld daar gehouwen in de verheerlijkende begloring van ‘La Multiple Splendeur’. Die wege van uit de diepe duistere leegte van ‘Le monde’ tot de hoogte bakend in de oneindige verte van ‘Les Idées’ dat is zijn eigene wording, zijn eigene levensbane die daar loopt van uit de ontborreling van ‘Le Verbe’ langs ‘Les Nuages’ - ‘Les Penseurs’ - ‘L'Arbre’ - ‘Le Rène’ - ‘La Conquète’ - ‘L'effort’ - ‘La mort’ - ‘La joie.’ - Dit laatste werk van Verhaeren, rijp gewrocht dat daar staat klaarder en helder buiten eenigen onmiddellijken invloed van pijn en smerte of haat, gerezen uit 'n machtigen kop, is de levensthesis van heel zijn eigen eerlijke bestaan, 'n eigen natuurlijken bloei onder de halle van den tijd en beinvloed door eerlijke, geen ziekelijke, gewilde, levensomstandigheden, uit hem de blijde toekomst ingegroeid, 'n thesis die daar juist op gepasten tijde als een echte voorbeeld staat in Verhaeren's ‘Multiple Splendeur’ voor de jongeren in Vlaanderen.
C.B.
Paul Verlaine, sa vie et ses oeuvres par Edmond Lepelletier. Edition du Mercure de France 1907.
Of het nog noodig was terug te komen op het leven van den grooten armen dichter? Hij stond in onze bewondering zoo hoog, omgeven door den glorieglans onzer medelijdende en hartstochtelijke bewondering, ietwat befloersd door de pijnlijke geschiedenis van zijn jammerlijk leven.
Dit leven, uit werkelijk wee en door verbeelding vergroote legenden saamgeweven, hing in ons hoofd als een kwade droom, wiens hallucinatiekracht zoo groot was, dat wij de afgrijselijkheid ervan lief hadden om de helle klaarte die wij er achter gedoken wisten.
| |
| |
Het was dus eene gevaarlijke taak het leven van Verlaine opnieuw te schrijven, en het te stellen, ontbloot van alle legenden, in de klaarte van een zuiver historiek relaas.
De man die zulk een werk aandurfde moest noodzakelijk iemand zijn die den dichter niet alleen van zeer nabij gekend had, maar jarenlang geleefd had in de intimiteit van Verlaine en met hem gedurende zijne afwezigheid in onafgebroken briefwisseling was geweest.
Edmond Lepelletier was daarvoor de aangeduide man. Hij is om zoo te zeggen de eenigste van Verlaine's vrienden die den poor Lelian getrouw bleven, niet alleen te Parijs maar ook gedurende zijn verblijf in Engeland, België en elders. Of Lepelletier die levensbeschrijving gelukkig opgevat heeft is eene andere zaak. Ik geloof het niet. Ten eerste is zijn werk niet onpartijdig; men voelt te goed dat hij den dichter, uit een lofbaar gevoel van vriendschap en vereering, wil vrijspreken van alle beschuldigingen die op hem wegen. En dit - hoe treurig het ook moge wezen - is onmogelijk.
Hoeveel belangwekkender zou het niet geweest zijn eene eenvoudige opsomming van feiten te geven zonder commentariën, zooals het afdrukken van tal eigenaardige onuitgegeven brieven. Ik moet bekennen dat men tot eene vrij volledige kennis van Verlaine's leven komen kan met het boek van Lepelletier als men zich niet meeslepen laat door de sermoonachtige toon van het werk. Nieuwe inzichten worden ons gegeven omtrent zekere perioden - het verblijf in Engeland - vele legenden worden tegengesproken, vele ongekende feiten vastgesteld. Voorbeelden aanhalen is onmogelijk.
Ik kan echter niet nalaten de aandacht te roepen op het feit dat, waar Lepelletier overal elders zijn ongelukkigen vriend tracht wit te wasschen, zijne partijdigheid den dichter in een licht stelt die Verlaine verkleinen moet in de oogen van allen die hem lief hebben boven alles om zijne rechtzinnigheid. Ik bedoel de periode van Sagesse. Lepelletier wil ons overtuigen dat Sagesse enkel het voortbrengsel is van een ziekelijk brein, ontzenuwd door het verblijf in de Belgische gevangenis. Sagesse zou enkel fantasie wezen? Arme Verlaine! Men moet waarachtig Sagesse niet begrepen hebben, wellicht het meest rechtzinnig werk der moderne fransche literatuur, om te durven twijfelen aan zijne rechtzinnigheid. Iemand die de reeks sonetten geschreven heeft:
Mon Dieu m'a dit: mon fils il faut m'aimer...
die kan niet huichelen.
Dat is louter, zuiver en intiem zielewerk. Die bewering is eene groote vlek op het werk van Ed. Lepelletier, een werk dat nochtans - niettegenstaande den vrij slordigen stijl en de vooringenomen gedachten, een arbeid is van diepe pieteit voor den onsterfelijken dichter.
J.V.N.
|
|