Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] Vers De Liefde bracht me op de eedle schaal der blank-doorluchtge handen de lang en vreemd begeerde vrucht uit heuren verren tuin; - ik wist die lag heel ver vol sapgen tooi en gramme, felle branden van vlammend ooft, verborgen in de stilt der schemergroene kruin; doch, toen de bloozge vrucht bloedklaar en eenzaam woog aan mijn slaaprustge vingertoppen, lachten rond de versche lippen der vreugdzame Liefde... hoe 't zacht verbazen dan 't stram hert bevloog bij 't nat geblikker der strafwelvende tanden, dat haast nereglippen begon den glanzgen appel.. 'k heb eenmaal toen 't rood vleesch tot sap verbeten met een gescheur van dezen gulzgen mond maar om 't bloedbittre nat dat de eedle tong verzilte de onweerdge appel schreiend neergesmeten. Ach, 't aangebeden ooft waarom ik bevend bad... Wat teedre handen borgden en mij aarzlend boden hervraag ik niemand meer... De blauwe distel bloeit in 't steekrig duin tot grijze ruigte, vogelbezen lang in 't donkerglimmend blad verrooden; nu blikken de oogen zacht en vreedzaam naar dees verren tuin... Karel van den Oever. Vorige Volgende