Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Maria Viola‘Toen, met den twijfel aan de algenoegzaamheid van het gelooflooze levensinzicht, de groote aarzeling de groote geesten beving en de hartstochtelijke kunstkracht die in gemeenschappelijk verzet tegen rhetoriek de Nieuwe-gids-groep een tijdlang had bijeengehouden, langzaam-aan verslapte, - toen restte slechts de poging om van uit de innerlijke verstrooidheid door energische zelfbezinning tot een eigen persoonlijke levenseenheid te geraken als basis van toekomende kunst’.Ga naar voetnoot(l) Ligt hierin het geheim van den opbloei der Nederlandsche kunst der laatste tien jaren? Niet de materialistische levensbeschouwing is het meer, die de zielen aantrekt; men zoekt tegenwoordig in Holland naar een doel om voor te leven; men geeft gehoor aan de diepere stem in zich, die zegt dat er Een moet zijn, die, uitslaande boven alle ding, want de Oorsprong van alles, alleen de bevrediging geven kan aan ons innerlijkst zielestreven. Men begint meer te gelooven. En, zoekt men nog op wegen, waar de Waarheid niet te vinden is, door het steeds en altijd blijven zoeken naar nieuwe wegen, zal men, moet men meer en meer naderen tot de Katholieke Kerk, die alléen in het bezit is van de Waarheid. We vinden de voorbeelden in Groot-Brittannië, waar vele geruchtmakende bekeeringen aan te wijzen zijn, in Frankrijk, waar die twee duivelsche menschen, die J.K. Huysmans en Adolphe Retté waren, in wankellooze zekerheid vonden wat hunne zielen zoo wanhoops-krachtig zochten.Ga naar voetnoot(2) En we zullen het vaker nog zien in de naaste toekomst - wanneer de tijd voorbij is van de onbeduidendheid der Roomsche letterkunde in het Noorden. En de wederopbloei dier letterkunde in niet ver meer, kan het | |
[pagina 162]
| |
niet zijn: alle teekenen wijzen er op, dat de strijd voor eigen kunst, in 1900 met de minste kans aangevat, eindelijk een gunstige wending nemen zal. De twee Katholieke periodieken van Holland: De Katholiek en Van Onzen Tijd staan onder redactie van mannen, die met hunne onvermoeide krachten den goeden strijd voeren. Wel is alle arbeid, op een enkele gelukkige uitzondering na, er nog cultuurarbeid, maar ‘door den steeds vaster in elkaêr grijpende en bewuster elkaêr aanvullende macht dier individueele strevers, de al inniger en beslister nadering der groepen, zal, uit de geheimvolle wisselwerking tusschen goddelijke genade-leiding en menschelijken levenswil, die in de God-menschelijkheid van Christus' kerk gemeenschap wortelt, de nieuwe toekomst groeiën: een Stad Gods, uit wier zielehart slanke torens van schoonheid rijzen in het licht van den eeuwigen dag.’Ga naar voetnoot(1) Echter heeft op 't oogenblik de Katholieke Hollandsche literatuur nog niet veel te beduiden. Niet door de onbekwaamheid der kunstenaars, maar door hun gering aantal. Wat trouwens niet anders kàn zijn. In 1900 toch stonden de zaken der moderne Katholieken als in 1885 die der geloofloozen. Hadden die niet den strijd aangebonden met alles wat christelijk, of uit christelijk oogpunt zedelijk was; hadden dus de christelijke literatoren van die dagen geen voortreffelijk middel gehad om hunne geloofsgenooten onbekend te doen blijven met de theorie dier jongeren, die literatuur, die in Holland nu bijna gansch-en-al ongeloovig èn onzedelijk is, zou voor een veel grooter gedeelte christelijk geweest zijnGa naar voetnoot(2). Nu leerde men het jonge geslacht minachtend schouder-en-neus-optrekkend nazeggen op gezag: ‘Och, die Nieuwe-gids-groep, 't is me ook wat. Hun heele kunst bestaat in het aaneenrijgen van een aantal onmogelijke woorden en - verbeeld u - zelfs de gedichten van Schaepman vinden ze leelijk. Ze zeggen dat zij dichter staan bij den troon der Goden dan Schaepman - verbeeld u’. Ondertusschen - die beroemde meester nabouwen scheen men toch ook niet te willen en zoo kwam het dat binnen een tijdverloop van twintig jaren niets anders verscheen, dan - de laatste werken van J.A. Alberdinck Thijm uitgezonderd - kritische werken van Pater van Hoogstraten en Pater Jonckbloet, verzen van dezen laatste, Schaepman en Pater W.v.d. Veer, Romans en Novellen: Melati van Java, | |
[pagina 163]
| |
Jan Holland, H.A. Banning en J.R. van der Lans, plus nog van enkele schrijvertjes, die vermelding hier heelemaal niet waard zijn, en wier werk - zelfs in oogen van eigen kunstbroeders - zelden boven het middelmatige stijgt. Toen stond er een groepje kunstenaars op, die zoo brutaal waren geweest bij hun gelooflooze buren om de hoek te kijken, en die toen de wetenschap opdeden, dat er in dier werk toch heelveel goeds was, dat óók in Roomsche kunst goed was te gebruiken. En waar Schaepman moest bekennen: dat hij ‘in de moderne poëzie evenmin eene dwaasheid als eene barbaarschheid zag; dat de moderne poëzie een natuurlijk, volkomen verklaarbaar verschijnsel’ is; dat de jongeren, de beeldspraak tot de natuur terug gebracht hebben, durfden zij dezer goede eigenschappen toe te passen op eigen werk. Bovendien, hadden zij het groote voorbeeld niet van Eduard Brom, den dichter, die den moed had, geheel alleen in het kamp der Roomschen, de vaan omhoog te houden der Nieuwe WoordkunstGa naar voetnoot(1)? Nadat in 1898 een van hen, A.M.J.I. Binnewiertz met een bundeltje ‘Gedichten’ opgetreden was, en in hetzelfde jaar een alleenstaand werker een tendenz-roman: Het land der ZonGa naar voetnoot(2) uitgegeven had, richten zij in 1900 een maandschrift op: Van onzen Tijd’ onder de redactie van: Van der Kallen, C.R. de Klerk, Albertine Smulders en Maria Viola. In den eersten jaargang van dat tijdschrift werkten mede, behalve de redactie: Prosper van Langendonck, Eduard Brom als dichters en Marie Koenen en Ade Negri als prozaschrijfsters, terwijl Theo Molkenboer over schilderkunst schreef. Den Vlaamschen Lezer nader bekend te maken met dien moeitevollen strijd, daar in het Noorden gevoerd, vooral door de schrijfster Maria Viola, om wie zich die strijd voor het grootste gedeelte concentreert, is doel van dit opstel.
In den Van-onzen-Tijd-kring trekken - laat mij liever zeggen verdienen - voornamelijk de aandacht drie vrouwen: Albertine Steenhof-Smulders, Marie Koenen en Maria Viola. | |
[pagina 164]
| |
Albertine Steenhof-Smulders, schrijfster van eigenaardige ‘Verzen’Ga naar voetnoot(1), en schetsen, novellen, romans in de Katholieke Illustratie, verwierf zich in de maand December van den heer Frans Netscher de lofspraak, met haar ‘Voor de Kapel te Heiloo’Ga naar voetnoot(2) te samen met een vers van Dr P.C. Boutens, het beste geleverd te hebben, dat die maand den Hollanders bracht. En daaronder zijn toch in de verschillende periodieken verzen van dichters als: Kloos, Swarth, e.a. 't Is hier niet de plaats in bespreking te treden over haar werk. Nochtans kan ik mij niet weerhouden een harer mooiste verzen af te schrijven: Woorden.
Diep in de wijde woning der gedachten,
Stil en geluidloos langs den wand geschaard
Staan ongesproken woorden die daar wachten.
Wanneer we wenken komt hun lichte vaart,
- Als kelken licht, die boven 't water rijzen,
En even, even glanzen in de zon.
Daar zijn héél schoone, die we luide prijzen,
Daar zijn heel booze, die men haten kon.
Maar die we 't beste en het teerste weten,
Die men soms, ach zoo gaarne, zeggen zou,
En eens vernomen, nimmer kan vergeten,
Streelende woorden, innig waar en trouw,
Die komen nooit uit hun paleis gerezen;
Licht vreezen zij, dat hunne zoete toon
Te veel zou zeggen en te vol zou wezen
Der wonderen van hun mistieke woon.
Diep in de wijde woning der gedachten
Blijven geluidloos langs den wand geschaard
Veel ongesproken woorden - en ze wachten.
Marie Koenen is de schrijfster op wie het moderne Katholieke Holland, bij monde van kapelaan Binnewiertz zijn hope gevest heeft als de Groote Romancière der toekomst. Haar ‘Schetsen en Verhalen’ geven alle reden voor die groote verwachting. Opmerking verdient, dat deze alleszins voorname en veelbelovende schrijfster zoo geheel buiten de aandacht blijft. | |
[pagina 165]
| |
Een gansch andere weg gaat Maria Viola. Schreef zij in het begin van haar optreden, behalve kronieken, ook verzen en schetsen, in de andere jaren van haar werkzaamheid zult ge vergeefs iets anders vinden dan beschouwingen over schilder- en woordkunst. We zullen dus eerst de waarde nagaan harer verzen en schetsen, en de reden zien optesporen, waarom zij zich van alle positieve arbeid onthoudt. In de Katholieke Illustratie, 33e Jaargang vindt men van hare hand drie prozagedichten: Misdienaar, Kerstnacht en St.-Stanislaus. In de volgende één schets: St.-Dominicus. Het is de bijzondere eigenschap van deze prozagedichten, dat zij geschreven zijn met de gloed van woorden, die we bij Van Deyssel weten, en in Querido's inleiding tot de studie over Jean Jacques Rousseau; dat evenals bij deze schrijvers door de woorden een hartstochts-golving vaart, die, verhevigd nog door de onophoudelijke, windsnelle beeldopvolging in helle kleurschildering, duizelig maakt, en als 't ware in een roes brengt van genieting. Zoo b.v. de innig-vrome, hartstochtelijk gevoelde beschrijving van het H. Sacrament in ‘Misdienaar’, of van de visioenen des H. Stanislaüs. Soms verstilt de hevige golfwoeling tot een zachte deining van lange golfjes: vroomingetogen in heilige adoratie in de majestueuze opijling der Gothieke kerkkolommen ligt St. Dominicus in het nachtdonker te knielen, en in plechtigen ernst en indrukwekkende verslommering stuwt de woordendeining voort. Hiermee is niet gezegd dat deze schetsen volmaakt zijn. Waar ik roem de lyrisch-schilderende kracht en zuiverheid, wil ik niet zeggen, dat de dingen, die zij haar personen laat voelen, door hen zoo gevoeld kunnen zijn. Zoo is het b.v. in ‘Misdienaar’ onmogelijk, dat het zesjarig ventje bij het aanschouwen der H. Eucharistie dàt gevoel zou gehad hebben. Zoo zouden wij niet kunnen voelen, omdat wij zoo gemeenzaam zijn met het Allerheiligste Sacrament. We moeten deze schetsen dan ook niet nemen als verhalen of beschrijvingen, maar eenvoudig als de ontboezemingen van een fijn-voelende ziel, die voor het eerst door de oogen van een rotsvast geloof het groote wonder der liefde aanschouwend, of, overweldigd door de indrukwekkende majesteit der Roomsche tempels neerknielend voor Gods aangezicht, slechts naar een vorm zoekt om haar gevoel zuiver en ongerept in vast te houden. Of heeft zij gewild over te brengen het overweldigende van het gevoel des | |
[pagina 166]
| |
knaapjes op haar lezers, daarvoor dus krachtiger middelen moetend gebruiken - want richtend zich tot menschen die beter hun bovendien fijner gevoel kunnen controleeren? Van dezelfde fijngevoeligheid voor kleur en klank en ritme, maar buitendien van dezelfde juistheid van het neerleggen des gevoels in de verschillende elementen van het vers die zijn ritme en beelding, getuigen de verzen die te vinden zijn in de tijdschriften De Katholieke Illustratie en Van Onzen Tijd, jaargangen rond 1900. Ik schrijf er hier een drietal af als proeve: Eerst dit: ChristuskindGa naar voetnoot(1). Maria leidt aan hare blanke handen
De zoete knaapjes Jezus en Sint-Jan;
In purpergloed de zonne zinkt en van
De heuvelen vloeit goud-licht langs de landen.
Wijd-wuivend breidt naar 's laaiend wolke-branden
Een late vogel, die niet sluimren kan
Met luid gejuich de luchte vleug'len - dan
Wiekt stil hij weg naar heldre hemelstranden.
En Jezus heft het stralend-klaar gelaat
Waar Hij van 't luchtgevlam omvloten staat,
En strekt zacht-lachend de armkens van verlangen.
Sint Janneken vouwt vroom de handjes saêm
Maria siddrend zucht de zoete Naam
Uit verre verten ruischen vogel-zangen.
Ik zou zoo gaarne in dit wonder mooie vers alle schoonheden aanwijzen, want zij zijn menigvuldig en vele ontdekt men eerst na lang gewaand te hebben dat men nu alles schoons er van begreep. Doch ik verg reeds te veel van de goedwillende redactie, om niet zooveel als doenlijk is te beperken. Daarom kan ik niet meer doen dan den lezer aanraden veel dit en de volgende verzen te lezen. Ik beloof hem telkens nieuwe genieting. Alleen wil ik nog zeggen, dat in het tweede quartijn het tusschenzinnetje ‘die niet sluim'ren kan’ slechts beteekenis heeft voor het klankenverloop. Overigens lijkt het wel wat aanvulsel. | |
[pagina 167]
| |
Advent.Ga naar voetnoot(1)
Roerloos gezeten in het kuische licht
Dat uit de luchten trillend neer komt zweven,
Aanbidt Maria 't heimlijk-bloeiend leven
Van 't ongeboren Goddelijke Wicht...
Aan verre kimme langzaam, langzaam zwicht
De matte dag-glans voor het ijle beven
Van vage neevlen, die al nader dreven,
Tot 't wijde land in bleeken schemer ligt. -
En eindelijk is 't al-omme donkre nacht -
Maar biddend waakt de Maagd, en wacht - en wacht
Met zilver-zachte lichte luchte-gloren,
Waaruit weldra hel-glanzend breken zal
De schitter-blanke hemelrangen-val,
Verkondigend dat Jezus is geboren!
Het volgende heet: Consummatum estGa naar voetnoot(2). Toen aan zijn kruis de lieve Heere hing,
En had verwonnen zijner menschheid nooden:
Een hooge sterker Heerscher, dien wel dooden
Maar niet verslaan kon lichaamsfoltering,
Is Zijne ziel 't arm smartenlijf ontvloden, -
Dat nu aan 't schandhout stil verbloeden ging -
Gelijk der aarde een blanke hemelling,
Die heeft volbracht Gods heilige geboden.
En - zegevierend over 't sterflijk stof,
Aanschouwend den wijd-open hemelhof,
Waar de Engelen Hem jubelen verbeiden,
Genoot Zijn ziel zoo wonder-zoete vreugd
Als nooit op aarde menschenhart verheugt:
Dat van Zijn rijk Hij nimmermeer zal scheiden.
Van H. Kaulbach bestaat eene schilderij: ‘Und Er wird dein Sohn sein!’ Daar staat de zestienjarige Maria, toekomstige Moeder van den Zoon Gods in | |
[pagina 168]
| |
extatische aanbidding van het wondervol mysterie dat zich aan haar voltrekt. De oogen zijn gesloten, de handen vouwen zich hartstochtelijk tegen de kin, in algeheele overgave aan den goddelijken wil. ‘Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw woord’. Dat zegt, niet haar stem, niet haar oog, maar de ‘roerlooze’ gestalte der Maagd, en het kuische licht, dat van de luchten trillend neer komt zweven, het gelaat der Maagd in zijn volle klaarte zettend en de wijde sluier lichten doet als een vergeestelijkende nimbus, zet de Uitverkoorne in onze Verbeelding op het Grootste Oogenblik van haar leven. En Maria Viola heeft het den schilder nagedaan als naar mijn weten nog niemand te voren. Ondertusschen, we moeten ons tevreden stellen met wat we van haar hebben aan verzen en proza-gedichten. Ze zwijgt tegenwoordig en schrijft geen verzen meer. Sommigen schrijven dit toe aan gebrek aan talent. Maar wie haar theorie kent, weet ook een andere oorzaak voor dat feit. 't Is haar vaste overtuiging. Ware kunst kan slechts komen uit een leven van waarheid en zuiverheid. In deze uitspraak ligt eene bekentenis. Zij acht zich nog niet waar en zuiver genoeg haars inziens, om ware kunst voort te brengen. En daarom zwijgt ze, zooals Gezelle zweeg, met bijna bovenmenschelijke kracht zich dwingend, tot zij de levensheerlijkheid bereikt hebbe, die zij als beginpunt van ware kunst gesteld heeft. Van den grooten West-Vlaamschen Dichter zegt ze dan ookGa naar voetnoot(1): ‘Gezelle, tot in de fijnste vezelen van zijn gevoel, de helste stijgingen van zijn visioenairen hartstocht: wezen van angstig subtiele veelvoudigheid, aan de schrijnendste pijn der innerlijkste verscheurdheid niet vreemder dan de felst-bewust moderne, maar door de krocht van zijn waarachtig christen-zijn in tragisch-klachtloozen zelfstrijd, zich aanhoudend opstrekkend tot de klare vastheid eener levensfeer, waarin zonder druk de ziel voor ontredderend uitzwerven zich voelt behoed. Wachtend bearbeidde hij, door gebed en uiterlijk werk, zijn innerlijk wezen; en waar de onwijze vreemde niet dan doodsche verstarring ziet, daar weten wij, Gezelle's levensgenooten, onder die dorre korst zijn worstelend gedijend leven, daar herkennen wij in die onaandoenlijk schijnende houding de groote, heilige en wankellooze van den Christen-kunstenaar, die lijden, bidden en beiden kan’. | |
[pagina 169]
| |
Verander den naam Gezelle in Viola en, tenminste in het gespatieerde gedeelte vindt ge de schrijfster terug. Ja, waar de onwijze vreemde (in dit geval ook de Katholieke vreemde) niets ziet dan dorre verstarring, neen, dan in weergaloozen hoogmoed machteloos pogen der wereld aandacht te trekken, daar weten wij integendeel - gebleken is 't ons uit al haar werken - een met stagen moed en volharding ‘zich aanhoudend opstrekken tot de klare vastheid eener levenssfeer, waarin zonder druk de ziel zich voor ontredderend uitzwerven voelt behoed’. En hoe dicht zij reeds genaderd is tot die levenssfeer, zoodat we mogen hopen, dat binnen niet al te langen tijd haar rijke, schoone ziel zich ontplooien zal in volle weelde! Maar zelfs al zou zij ons niet anders blijven schenken dan zij nu zeven jaar reeds doet, kunstbeschouwing en kunstcritiek, dan nog zouden wij ze heel dankbaar moeten zijn en hare triomf moeten meedragen naar volgende geslachten. Wie ze bestudeert uit hare cultuurheid, komt meer en meer tot de conclusie, dat zij eene edele ziel moet zijn, edel als kunstenares, edeler als vrouw, edelst van al als Christen-Mensch, maar die nog niet gestegen is tot de ideëele levenshoogheid, om te kunnen voldoen aan de hooge eischen, welke zij den Katholieken kunstenaar stelt. In haar kronieken staat haar ziel te pralen als een zachtstralende maan tusschen driftig-pinkende starretjes: weerkaatsing van het hemellicht der groote Schoonheid, die tevens is de Waarheid en - de Liefde; getemperd nochtans door de matheid eener - zij het dan ook groote - menschelijkheid. Waren reeds haar eerste schetsen wat den stijl betreft, verwant aan Van Deyssel's proza, ook haar kronieken komen, wat de stijl betreft, er mee overeen. Bij de bespreking van schrijvers, zoowel als bij haar ontboezemingen over de kunst der toekomst, juichen door de woorden haar blijdschap om de toekomst die nadert, nadert beslist en met rassche schreden. O, de kunst der toekomst! 't Is dat waarnaar zij werkt, met aanhoudenden moed en vrouwelijke toewijding. En haar ideaal is waard dat men geheel er voor leeft. Zij heeft het gezien, het land van belofte, met al zijn wonderen, en in liederen van bruisend verlangen, in zekerheid van verkrijgen, of van liefdevolle deernis om de menschen, die óók dat land zouden willen bereiken maar in verkeerde richting zoeken, van deernis ook met het arme volk dat, in algeheele zelfgenoegzaamheid met wat het heeft, haar bespot en hoont, omdat haar verlangen - want haar blik - verder gaat dan dat dier kleine menscheltjes - zingt zij van het | |
[pagina 170]
| |
schoone dat zij gezien heeft en wijst haar volk de paden aan, waarlangs het bereiken zal, misschien zonder haar, het beloofde land: de Roomsche kunst, brengend het herstel der universeele levenseenheid, waarin eenmaal het middeleeuwsch-menschelijke zijn schoon en veilig evenwicht vond! ‘In die toekomst-werkelijkheid zal: met wijd-open oog en veelvoelende ziel de Katholieke proza-kunstenaar staan, rustig en onvervaard; en niets wat des levens is: licht noch duister, weelde noch wee, zal vreemd wezen aan zijn ziel en zinnen; en geen daling zoo diep en geen stijging zoo stout van menschelijk bestaan of hij zal te leiden ze weten in lichtloutere sferen van het schaduwloos Schoon.’ Bewonder in dit kleine citaatje reeds de meeslepende woordgolving, zooals we die vinden in Van Deyssels en Querido's prozazangen. Als zij zoo haar verlangen op U heeft overgestort zoekt zij met haar kunstgevoelige oogen rond door al wat ooit de wereld geleverd heeft aan kunst, voornamelijk aan woord- en schilderkunst, want ‘dit te zetten onder den klaren hemel van ons christelijk bewustzijn, dààr de geestelijke en artistieke beteekenis van te toonen, is geen nuttelooze taak, wijl ze ons innerlijk rijker maakt: rijker aan onderscheidenden schoonheidszin en wijd-schouwende levensdiepte.’ En de Middeleeuwers bovenal; de dichters en de schilders, en Vondel, dat zijn de mannen bij uitnemendheid naar wie zij zich richten wil, maar vervolgens ook het werk van gelooflooze tijdgenooten, want ‘naast de geest- en gemoedsleegheid van menigen moderne boekenmaker vindt het dieper-gegrondvest en breeder omvattend inzicht in leven-en-kunst, dat onze tijd bereikte, onder het werk van gelooflooze litteratoren nog veel, dat als zuivere uiting van zielsverlangen ontroert!’Ga naar voetnoot(1) Zoo komt het dat langzamerhand begint te wijken het vage wantrouwen dat men voor Maria Viola koestert, dat men langzamerhand geloof begint te hechten aan haar woord. Want hoe overtuigend dit ook mogen zijn, de pers, die het volk alles op de mouw spelden kan zonder gewantrouwd te worden heeft deze schrijfster zoo vaak gelasterd, gehoond en verdacht gemaakt, dat men verwonderd staan moet, ze niet moedeloos te zien neergezegen, onmachtig nog verder te strijden tegen de verdachtmaking. Of schreef niet een der voornaamste Hollandsche kranten: ‘Weetje, voor de lezers en kijkers van | |
[pagina 171]
| |
dit (Elsevier's) tijdschrift behoeft men niet zoo tam te schrijven, noch zoo preutsch te illustreeren als voor ons burgerlijk Illustratie volkje. Dat is genoeg om de schrijfster een rustig bestaan te verschaffen en het mag tevreden zijn met een lief bijschriftje als plaatverklaring..... En weetje nu, lezer, hoe zoo'n opstel over pastoorsportretten toch smakelijk en genietbaar gemaakt kan worden, ook voor geblaseerde salonmenschen en portefeuille-lezers? Luister dan even hoe deze katholieke dame in ander gezelschap als dat van “de Katholieke Illustratie” een van de eminentste leden der Haarlemsche priesterschap weet uit te beelden’Ga naar voetnoot(1). En men heeft nog verder gegaan, en niet geschroomd een lang artikel over haar en haar kunstbroeders te schrijven met het opschrift: ‘Reform-Katholieken’?Ga naar voetnoot(2) Was het te verwonderen dat het volk vijandig tegenover haar kwam te staan? En dat de drie jaren, verloopen sinds die allerergerlijkste eerrooverij niet in staat zijn geweest haar de achting te doen herwinnen? Zij heeft het niet noodig geacht op te trekken tegen al die beschuldigingen, die er - nu nog - over haar hoofd neerdalen. Wij doen het ook niet. Maar de raad dien wij onze lezers geven is: te doen als wij. Want ongetwijfeld! wanneer men die lasterschriften leest, komt u een Maria Viola voor oogen staan, met eene ziel zoo gedrochtelijk en valsch als een gifspuwende duivel. Maar dan zoeken wij onze toevlucht in hare eigen geschriften en weldra vereenigt zich weer haar beeld tot de zuiver edelheid die ik straks genoemd heb. De macht van de verdachtmakende pers schijnt langzamerhand gebroken te worden. De werkerskring die den goeden strijd strijdt, breidt zich dagelijks uit en reeds in 1904 mocht Jan Kalf juichen: ‘Dat de beste Katholieke mannen ons hunne vriendschap geven, dat het voornaamste Katholieke tijdschrift het ronduit voor ons opneemt; dat wij thans reeds op terreinen, waar de Katholieken weinig meêtellen, een stukje grond veroverden; dat wij, ieder in zijn vak, | |
[pagina 172]
| |
eenigen naam verwierven, ook bij on-roomsche landgenooten - dit alles prikkelt de kleinaards tot des te heftiger rumoer.’Ga naar voetnoot(1) Naast de lieden die het eerste jaar meestreden zijn nu namen te noemen als: Dr G. Brom, Leo Balet, Jos. Cuypers, de bekende architect van Haarlems kathedraal St. Bavo, e.a. Maar wat, bovenal de volharding der strijders van nu zal prikkelen is: dat er gansch een jong Roomsch Holland in aantocht is, dat, hunne leuzen in het vaandel schrijvend en hunne theorie als grondslag van komende kunstkritiek nemend, in hen de Aanvoerders zien zal, die het voeren zullen ter glorieuze victorie; de gidsen, die ze leiden zullen langs paden welke zij wel weten naar het beloofde land der komende kunst: ‘een stad Gods, uit wier zielehart slanke torens van schoonheid rijzen in het licht van den eeuwigen dag.’Ga naar voetnoot(2)
Rotterdam. T. Weiman. |
|