| |
| |
| |
Vreemde Arbeid
Engelsche Literatuur, ‘De Kunst voor Kunst’. Beweging in Engeland Aubrey Beardsley en Oscar Wilde. - Men vroeg me, na het verschijnen in Vlaamsche Arbeid van mijne vorige kronijk of dan wel werkelijk de toestand der hedendaagsche engelsche letterkunde zoo hopeloos-slecht en banaal-ontzenuwd was, als ik toen - misschien te veeleischend - voorstelde, en of er dan in 't geheel niet bestond eene zuivere kunstbeweging, die verdiende op gelijken voet gezet met Fransche of Scandinavische of Italiaansche kultuur?
Ik meen het niet en wijt het aan deze speciaal kenschetsende eigenschap der Engelsche literatuur: het volstrekte gebrek aan eenheid, aan groepeering, aan algemeene kunstprinciepen, in andere woorden aan scholen. Zoo komt het dat Engeland, zelfs nu, op eenige bezonder groote schrijvers kan wijzen, maar niet op eene nationale streng-huiselijke en tevens algemeen-menschelijke, homogene literatuur. Er borrelt energie genoeg in het land maar verloren ten allen kant, verspreid langs alle hoeken. Tusschen de dichters en prozaschrijvers, heerscht geen band en geen twee die werken in de zelfde richting, met het zelfde doel. Hun werk gaat te loor door gebrek aan eenheid, aan concentratie. Waarom niet eene Engelsche Akademie opgericht? - Of Engeland nu nooit de beweging kende van l'art pour l'art, en nooit op haren letterkundigen stam vruchten droeg van zuiverder smaak en brozer kleur dan de ‘plums’ pro populi van heeren Stevenson en Conan Doyle?.. Dat zou ik niet durven beweren.
Engeland heeft, zoowel als Frankrijk en Duitschland en Nederland, eene revolutionaire beweging en een vernieuwing harer kunstvormen gekend. De Kunst welke in Frankrijk, de Symbolisten, in Duitschland - veel vroeger, wel is waar, maar met minder innovatiezucht - de mannen der Sturm und Drang Periode, en in Nederland de Nieuwe-Gidsers en Van Nu-en-Straksers verwezenlijkten, ontlook in Engeland als vrucht van het werk der Preraphealieten. Danté Gabriele Rosetti, Burne Jones, Whistler en Turner in schilderkunst, Ruskin in algemeene esthetica en meer in 't bezonder, in architectuur, en mannen als Oscar Wilde, William Morris, Arthur Symons, Aubry Beardsley, - de engelsche Jules Laforgue -
| |
| |
William Henley, Alfred Dowson, Swinburne, Yeats, James Thompson enz. - heel de groep van 't tijdschrift Savoy - in letterkunde, beoogden langs verschillende paden, een en zelfde doel: de ontvoogding der engelsche kunst, de schepping, ‘en marge’ van de woekerende volkskunst, eener meer verfijnde, meer aristocratische, meer eclectische schoonheid en de vereering van den Vorm.
De beweging van den Savoy was van korten duur: 't engelsch publiek kon wel eens, voor één enkel oogenblik, de grappen van die bohemers aardig vinden - 't was toen dat Oscar Wilde, met een groote zonnebloem in zijne hand, door de rijkste straten van Londen wandelde en Dowson trachtte nog meer absinthes en whiskies in te zwelgen dan Verlaine - maar getrouw blijven aan die ‘decadentiekunst’ vermocht het, zijnen aard na, niet.
De dood hielp ook een handje: achtereenvolgens, kwam ze met haren knokigen vinger, in hun weeldeparadijs, op de schouders der lustige feestvierders tikken: Downson in 1895, Beardsley in 1897, Wilde in 1900 stierven - uiterst jong nog alle drie - en The Savoy viel. Die val was de dood van 't ontluikend Symbolisme, in Engeland.
Heden, schuifelen nog wel, in de boschkens van den zijweg, zachtjes en bescheiden, eenige symbolistisch gebekten, laatste zangers uit de Savoy-pléiade, zoo de dichters: Yeats, Philipps, Robert Bridges en Francis Thomson, en Arthur Symons, dichter en critikus, maar hun lied is onbeluisterd, sterft uit in die verlaten struiken en hunne zangen blijven besloten in hunne eigene, beperkte orakels. Het volk kent ze niet, begrijpt ze niet, leest ze niet. Ik weet nu wel dat dichters als Francis Jammes of Viélé-Griffin, in Frankrijk, of lijk bij ons, 'n Karel van de Woestijne, al even weinig door 't volk worden genoten, maar die dan beschikken over een specialen lezerskring van intellectueelen en dilettanten, bij wie ze vergoeding vinden en betere schatting, grondiger eer dan hen ooit een min-ontwikkelde milieu kon schenken. Ongelukkiglijk, is die kring van kunstliefhebbers, van mooi-en-raar zoekers, in Engeland, uiterst schaarsch.
De hedendaagsche engelsche literatuur is essentieel eene volksliteratuur en eene literatuur van een volk dat zeer weinig ontwikkeld, zeer weinig verfijnd, zeer weinig kunstminnend is. ‘Nous avons de bons et de mauvais écrivains, voilà tout. Nous eûmes Carlyle jadis, qui était un prophète et Ruskin qui était un prêtre; à présent nous avons Swinburne, qui est une voix de l'extase, Meredith qui est une voix de l'intelligence pure et Hardy, la voix de la terre. Mais en Angleterre, nous n'avons pas d'equivalent d'un Maeterlinck, d'un Maurice Barrés, d'un Remy de Gourmont; nous n'avons pas de grandes intelligences, qui, de façon desinteressée travaillent sur les idées’, en sprekend verder over het engelsch publiek, schrijft Arthur Symons, die zichtbaar, lijdt door de armoede zijner taal in zake belletrie, deze beschuldiging: ‘Je me demande souvent si aucun autre public peut être autant que le public anglais, incapable de considérer une oeuvre d'art comme oeuvre d'art, sans lui demander autre chose. Y-a-t-il d'autres foules
| |
| |
opposées avec tant de persistance à l'art que Ie public anglais? Je ne vois en Angleterre aucune préférence même pour une mauvaise forme d'art. L'art, pour être toléré, doit emprunter un manteau et un nom.’
't Eenige werk dat nog met blijdschap wordt ontvangen door het grooter engelsch publiek, zijn de Avonturen van Sherlock Holmes of de rooversvertelselkens van William Hornung. Zuivere, forschige kunstenaars als een George Meredith, een Thomas Hardy, een George Moore, een Walter Pater, een Joseph Conrad, zijn bijna onbekend...
Aldus is voor 't oogenblik, de werkelijke stand van zaken, in het Vereenigd-Koninkrijk, waar eens Shakespeare en Shelley, Coleridge en Carlyle, Tennyson en Ruskin, Elliott en Dickens leefden. Heb ik dan het recht niet te spreken van eene periode van verlamming, een crisistijdperk?
Juist wordt weer de aandacht van 't Europeesch, eclectisch publiek getrokken op twee der voornoemde kunstenaars uit de symbolistische kunstperiode in Engeland: Op Aubry Beardsley eerst, door de nieuwe uitgave van zijn Under the Hill te Londen en de fransche vertaling ervan die verscheen bij Arthur Herbert, de nieuwe luxe-uitgever te Brugge,.. en op Oscar Wilde, ook door versche uitgaaf van de volledige werken bij Methuen & Co, maar vooral door de triomphantelijke vertooningen van Salome, op muziek van Strauss, in de Monnaie te Brussel, na verbod van opvoering in Engeland en te New York en een zegetocht door Frankrijk, Italien en Duitschland.
Eenige beknopte aanduidingen betreffende die beide hoogst origineele werken.
Under the Hill (Sous la Colline), de romantische geschiedenis van den teekenaar Aubry Beardsley - ‘schrijver en schilder van wereldsche zaken’, lijk hij zich zelf betitelt - neergekribbeld, nu en dan, binst oogenblikken van verpoozing en rust, op de tafels van den Casino te Dieppe, voorzeker een der wonderbaarste en zonderlingste werkjes die ik ooit las, moet aanzien worden veel meer als eene grap, eene boutade, of een amateurswerk, dan als een geregelde, letterkundige arbeid, van 'n professioneele schrijver, zijnde inderdaad samengesteld, hoofdzakelijk, uit notas en klinkende, zingende, rare woorden, met vernuftige, beroerende beelden, en niet uit beredeneerde opmerkingen of samengevoegde zinnen.
‘Beardsley est un dilettante. Il est un vrai produit de fin de siècle. Le tourmenté, le faisandé, le malsain de son art...’ Dus Jacques Emile Blanche in zijn voorwoord van Sous la Colline.
Under the Hill is eene paraphrase of liever eene parodie (eene spotnavolging) van het oude Tanhauserthema, badend in eene pakkende atmosfeer van zonderlingheid en geheim, gespreid over eene schitterende, weelderige feëenwereld met bloemen en reukfonteinen, gelijk in de schilderijen van Latour en Watteau.
Het avontuur van jonge abt Fanfreluche en van godin Hélène, in de rococogrot van den Venusberg Louis XV, lijkt me werkelijk zoo'n weergave soms - eene
| |
| |
demonische weergave - van L'embarqaement pour Cythère, en Cosmé, Florisel, Amadour of Papelarde als legendarische personen, gedaald uit de zwaar-gulden leesten van 't museum van Versailles.
Best te vergelijken met de Moralités Légendaires van Jules Laforgue. Echt decadentenwerk, loutere nevrozekunst en dilettantenarbeid, heel ‘aardig’ en zenuwspannend, dat maar kan genoten worden door een keur-lezerskring, door eenige fijnbewerktuigde en prikkelbare menschen, zooals de vertellingen van Poe of de sprookjes van Funck-Brentano.
Op gelijken voet ongeveer, staat de Salome van Oscar Wilde oorspronkelijk door dien engelschen schrijver geschreven in het Fransch. Sinds lang werd er voor het tooneel niets gedicht, zoo treffend, zoo ontroerend, zoo verheven, zoo grootsch en zoo trouw als ‘couleur locale’, als Salome. Op sommige oogenblikken, verheft het stuk zich tot de sobere tragedie, en den innigen wellust van Shakespeare's scheppingen; op andere momenten, vooist het, gracielijk en droomerig, lijk de eerste stukken - Les sept princesses of Les aveugles - van Maurice Maeterlinck.
Zoo wazig-vaag, de eerste lijnen, 't gesprek der soldeniers:
Hoofdman - Hoe schoon is prinses Salome dezen avond!
Page - Zie op naar de maan! Hoe zeldzaam ze daar staat! Lijk een wijf dat uit een graf stijgt. Lijk een dood wijf. Men zou gelooven dat ze doode dingen zoekt.
Hoofdman - Heel zeldzaam staat ze daar: op een kleine prinses gelijkt ze, die eenen gelen sleep draagt en wier voeten zilver zijn. Op eene prinses gelijkt ze die voeten lijk witte duivekens heeft. Men zou gelooven dat ze danst.
Page - Een dood wijf gelijkt ze. Langzaam glijdt ze voort...
Ge herkent aanstonds het procédé van Maeterlinck, in die herhalingen die op eerste zicht kinderachtig lijken, maar op den duur toch inwerken op de ziel tot eene innigere, diepere stemming.
Shakespeariaansch, verder, is de rede van Salome tot den profeet Johannes: Je suis amoureuse de ton corps... J'aime tes cheveux... Je veux baisser ta bouche... en tusschen die zuchten van de onzuivere prinses in, gloeiend van wellust, rollen de verwenschingen van den boeteling.
Wat eene spijt toch, mijne vrienden, dat we niet te Brussel zaten, op 25 Meert, te luisteren naar de poëzie van Wilde en de muziek van Strauss! Men stelt vergelijkingen daar met Wagner: Strauss zou de rechtstreeksche opvolger zijn van den meester van Parsifal en Lohengrin...
Ik raad U aan - en dat kunnen we allen, daartoe hoeven we niet naar Brussel te loopen - het boeksken van Wilde te lezen. Salome is werkelijk mooi werk, een werk van streelende poëzie en rare beeldspraak. Of het nu zonder vlekken is, heel volmaakt, eene onsterfelijke uiting dus van den menschelijken geest? Verre van daar. Tusschen mooi werk, raar werk en schoon, eeuwig werk, ligt wel eene grachtbreedte.
| |
| |
De roem van Oscar Wilde, de man, die volgens zijne eigene woorden ‘a mis son génie dans sa vie et son talent seulement dans ses oeuvres’ - zelfs niet alleen zijn eigen talent, maar wel eens het talent der anderen, want zoo gaat onbetwistbaar Salome onder bezieling van Maeterlinck, Flaubert, Leconte de Lisle enz. - werd overdreven, vooral wat aangaat zijn roem als dramatieker. Een vrouw zonder beteekenis, Ernstig zijn! Een ideale echtgenoot en andere, behooren zeker niet tot de eerste meesterwerken der engelsche dramaturgie en worden, hoog boven op, overtroffen door de meeste stukken van Pinero of Shaw.
Wilde schreef romans: Dorean Gray, novellen: Het sonettenprobleem van den Heer W.H., sprookjes: De gelukkige prins en gedichten: De Ballade der gevangenis Reading, die voorzeker blijvender weerde hebben dan zijne dramas. -
Lacy! Het werk der engelschen symbolisten en kunst-voor-kunsters is nu reeds meest vergeten...
André de Ridder
Ce qu'il faut lire dans sa vie par Henri Mazel (Edition du Mercure de France). Een werk dat veel bijval heeft genoten, zeer is geprezen... Maar mij dunkt heel ten onrechte, onverdiend.
Allereerst is het opschrift reeds bezonder verwaand: ‘Ce qu'on doit lire dans sa vie’ dien ‘on’ schijnt me toch zoo professoraal veralgemeenend... en beter hadde het boek geheeten: ‘Ce que tout Français doit lire dans sa vie’... want het belang dat ik, Vlaming, en U, Duitscher in de kronijken van Grégoire de Tours of van Villehardouin stellen moeten, zal zeker niet opwegen tegen het genot dat we kunnen putten uit het lezen onzer nationale schrijvers, die de heer Mazel zoo gewetensvol heeft doodgezwegen.
Noren, Russen, Spanjaarden, Italianen, Latijnen, Grieken, Hebreeuwen, Polen, Engelschen aan hen allen wordt een plaatsken ingeruimd in deze wereldanthologie, zelfs aan Chineezen en Indiërs, maar aan een Vlaming, aan een Hollander niet het kleinste...
Ja, toch... Erasmus wordt geprezen en Hendrik Conscience vernoemd, en wel in volgende bewoording:
‘Autrefois on s'était épris du flamand Henri Conscience et on en a traduit plus de 60 volumes. Le meilleur? “Devine si tu peux, et choisis si tu oses” car je n'en connais pas un seul.’ Of dat nu eigenlijk een reden is om preusch courbetten te maken, en wel van wege een heer die zijne kennis der literatuur heeft uitgestrekt tot Mozes en Chi-King, begrijp ik werkelijk niet. Ik bedank in alle geval den heer Mazel voor zijne ‘condescendance’ ons toch niet totaal onbestaand te schatten. Maar wat ik hem slecht vergeven kan is dat hij in zijne waanwijsheid Charles de
| |
| |
Coster heeft willen doen doorgaan als een Vlaamsche dichter, en eenige lijntjes verder weer onze Vlaamsche tale tracht overeen te brengen met het Duitsch.
‘Plutôt si on veut apprécier la Flandre flamingante lire les Aventures de Til Uilenspiegel de Charles de Coster! Je n'ai cité que des ceuvres mises en français parce que la connaissance courante de l'Allemand est rare chez nous.’
En zeggen dat het zulke rechters zijn aan wie is opgedragen de bekendmaking onzer letterkunde in den vreemde. Georges Eeckhoud heeft dat beter begrepen.
Verder, vind ik die mazeliaansche encyclopedie nog al tamelijk benullig, omdat we ongetwijfeld door het navolgen van die raadgevingen veel schoonheid zouden derven en gedwongen integendeel een opstapeling van smakeloozen kost in te zwelgen. Ik mis liever Abelard en Anquetil of Bernis en Fleuranges dan Vondel, Guido Gezelle of Multatuli, of dan in vreemde literaturen zelfs, Mary Corelli en Sudermann.
Zoo'n tastbare moeite laat zich ontdekken in dat werk om toch maar zoo eclectiek en tegelijk zoo klassiek mogelijk, al de door den schrijver gekende letterkundigen te passen in een der leestjes waarin het boek is ingedeeld...
En dan: die indeeling zelve val ik aan en beweer dat ze rechtstreeks indruischt tegen alle rationeel stijgende literaire opvoeding. Of moet een mensch beginnen - rond de 20 jaar - met de verlokkende dillettantenkunst van een Henri de Regnier of een d'Annunzio, om later eerst - rond de 40 - de dikwijls zagerige Klassiekers te doorworstelen? Mij lijkt zulks eene averechtsche opvolging.
Eene ontwikkeling is dit laatste werksken van den heer Mazel, der Bibliothèque positiviste van Auguste Comte of van de Hundred Best Books van Sir John Lubbock. Al dit rantsoenen en uitmeten vind ik toch zoo kleingeestig! Dat elk leze niet de werken die de overlevering alleen ‘schoon’ heeft geheeten en door een onverklaarbare myopie nog steeds als ‘schoon’ doet aannemen, maar dat iedere bewuste mensch smake en geniete dié werken, welke de ondervinding hem als werkelijk schoon of als passend op zijnen bezonderen smaak en aard heeft aangewezen.
A.D.R.
|
|