| |
| |
| |
De Drie Torens
Vroeger, in den jachttijd, vertelde ons Jonker Polak, bracht ik telken jare een paar weken over op mijn landgoed De Drie Torens, in de Broeken. Aldus heette een oude adelijke heerenwoonst, die in den loop der eeuwen, van zijne hooge bestemming tot den rang van eenvoudige boerendoening is afgedaald. Uit de verte nochtans maakt het oude slot nog tamelijk goed figuur, bijzonder in den zomer, met zijn toegangsdreef van breedgekruinde beuken, vier op een reeks, zijn ringmuur, wallen en hooge populieren waarboven de middentoren der drie, als de heerscher van de streek, uitsteekt. Van bij echter is alles bouwvallig en versleten; de tijd kankert aan de muren in groene, vuile vlekken. Ik liet er mij in het minst rheumatieke gedeelte, een paar kamers stoffeeren, zoo goed en zoo kwaad het kon. En al moest ik er het tot een zeker punt de weelde missen van mijn eigen huis, in stad, die schade werd mij rijkelijk vergoed door de nachtrust, welke ik er steeds genoot, den zwaren, gezonden slaap der jagers na een vollen dag vermoeienis in de open lucht, en waar het lichaam weer uit oprijst, gelenigd en verfrisscht, als uit een bad van meidauw. 's Morgens stond ik laat op, ik lag eerst nog wat te luisteren, van uit mijn bed, naar het loeien van het vee, dat men uitliet in de weide, het schommelen van den kern in het melkhuis, het blij gekakel der hennen, ganzen en kalkoenen, naar de honderd eigenaardige geruchten eener boerderij bij den aanvang van den dag. Moeder de vrouw onthaalde mij op een lekkeren spekpannekoek, Leentje, bare dochter, schonk mij warme koffie en verschen room, om de twee dagen bracht mijn huisknecht wijn en fijne groenten aan uit stad, ik zelf zorgde voor het wild aan tafel, en de honger deed de rest. Vast mag ik zeggen dat deze dagen tot de vreugdigste, de gezondste mijns levens behooren. Men is toch maar eenmaal jong niet waar?
| |
| |
Nu het gebeurde op zekeren nacht, dat ik door een zonderling gerucht uit mijn slaap werd gerukt. Daar liep iemand, boven mijn hootd, waar ik wist dat Ant de schaper sliep, over den vloer heen en weder; een raam gleed open en weer toe; er werd gezucht en gefluisterd als van iemand die luidop bidt. De maan scheen helder, en teekende door het groote kruiskozijn een groot vierkant lichtvlak op den achterwand der kamer. Ik dacht: 't zal alweer Ant zijn, die in zijn vieze dagen is, en dook terug met mijn neus onder het wollen deken weg.
Schapers zijn doorgaans rare zielen, zij leven op den uitkant der maatschappij. Hun eenzaam bestaan met hun kudde, hun gedurig verkeer op de heide, in de bosschen, langs de weide, door alle weer en wind, in eenig verband met de natuurverschijnselen, dit alles stemt uit tot nadenken, brengt hun nader tot de natuur, doet ze dieper dan wij het algemeene leven medeleven. Voor ons, stadskinderen, is een eik een boom, een ekster een vogel, een mistnevel drijvend langs den zoom der beken, 's avonds, een damp; voor hen zijn het bezielde wezens, die denken, voelen, handelend optreden en uit wier schoot de legenden der Varende Vrouw, van den Sprekenden Vogel en van de Zeemeermin geboren worden.
Daarbij was Ant een bijbellezer, een slag van menschen, dat langzaam wegsterft in den buiten, zóo het al niet heel en gansch is uitgestorven.
Ant was een rare, maar braaf. Hij kon soms zoo wonder praten over bovenaardsche zaken. ‘Ant, zei de stalknecht, wanneer hij hem aldus bezig hoorde over hel en hemel, men zou wel gaan meenen dat gij alle middagen met een heilige aan tafel zit.’ Dit kwam echter veel meer van de ouderwetsche boeken en chronyken, meest levens van heiligen, waarin hij, 's avonds, bij de lamp, zoo gaarne uit las, met een grooten ronden bril op den neus en de oogen half toegeknepen op een glimpje van heilige verbazing.
De menschen konden zijn bijbelsche manie goed lijden. Wien schaadde dit? Ant liep niemand in den weg, lachte iedereen vriendelijk tegen en deelde van zijn kleinen overvloed aan minder begoeden dan hij mede. Het lagere volk voelde zelfs iets voor hem in zijn hart uitkiemen als eerbied voor een heilige. Er was niet het minste vlekje te leggen, geen schijn van vermoeden zelfs, op de reinheid van zijn onbesproken leven, zelfs niet in zijn eerste jeugd. Men heette hem den heiligen schaper, in den wandel.
Ach, hoorde men hem dikwijls zuchten, mocht ik toch eens een mirakel
| |
| |
zien, al was het maar een heel, heel kleintje. Hij las er zooveel en zulke schoone in de vrome boeken en chronyken. Sinte Telesphora, op vlucht uit het huis der gruwzame Rufina, waar men hare onschuld zoekt te krenken, die in een wolk verandert, wanneer het booze wijf op het punt staat haar terug te grijpen; broeder Mascentius, die over boomen en huizen heenvliegt naar zijn klooster, met de lichtheid van een vogel; Sint Antonius, wien het kindeken Jesus uit den hemel op een lichtstraal in de armen neerdaalt, en er vleiend eene poze rust en hem kust. Neen zooveel vroeg hij niet, geen hemelen-aarde-bewegend mirakel, niets dan de stille aalmoes van een kleine liefdeblijk, het bewijs dat zijn zoete Jesus aan hem dacht. Of kon het Mariabeeld, dat hij op de schapraai staan had, tusschen twee gekroonde kaarsen, en dat door hem, telken avond, op de beide wangen werd gezoend, vóor hij slapen ging, kon het niet eens eventjes de strakke, steenen oogen naar hem opslaan, een oogenblikje maar, als in een weerlicht en zoet lachend wedergroeten: slaap wel, Ant. Maar hij was zulks niet waardig, neen, oprecht 't was een zondig vragen voor eene armen zondaar als hij.
En toch die hoop wilde hem maar niet begeven. Zij groeide aan met de jaren, het werd eene obsessie, het hevigst rond de tijden van het jaar, welke de Kerk met hooge feesten heeft gezegend: Paschen, Onze Lieve Vrouw halfoogst, Kerstdag opgeprikkeld nog door al hetgene hij alsdan aan zielezaligheid had genoten in de kerk, in den biechtstoel, op de communiebank, voor de van licht en bloemen glanzende heiligenbeelden laaide Ant's ziel op als een brandende koorts in haar eigen gloed. Er zou een wonder gebeuren, welzeker, wat? Dat wist hij niet, dat kon hij niet weten. Maar komen zou het, uit de diepten van den hemel, op het oogenblik misschien dat hij er het minst aan dacht. In sommige oogenblikken zelfs, voornamelijk als hij alleen lag in het witte, maagdelijke beddeken en het blauwe schijnsel van de maan, naar binnen drong, vaarde er een koude huivering over hem als de eerste aanblaas van den adem van den eeuwige.
In den morgen, die op voormelden nacht volgde, terwijl ik mijn ontbijt gebruikte, trad Ant de kamer binnen. Zoo hij daar voor mij stond leek hij veel meer een kermisvogel, die op een bruiloftsfeest verwacht wordt dan den boerenarbeider, die een dag het slijk der wegen te doorploegen heeft. Hij had pas geblonken rijschoenen aan, was netjes gewasschen en geschoren, had zijn zondagschen vilten hoed op en hield een mispelaren stok in de hand
| |
| |
onder den schoon geborstelden schapersmantel van blauwen vries met den driedubbelen kraag:
- Mijnheer, zei hij, beleefd zijn hoed afnemend, ik wilde het hof niet verlaten zonder u eerst den goeden dag gewenscht te hebben.
- Gaat ge van hier weg, Ant, riep ik verbluft opkijkend, en zoo al in eens?
- Het spijt mij, mijnheer, maar het kan niet anders, het moet zijn, antwoordde mij de arme drommel, met een zoo leuken trek van comischen ernst over het onnoozele gelaat, dat ik moeite had om mijn lachlust te bedwingen.
- En waarheen is de reis?
- Dat weet ik nog niet, mijnheer, overal en elders.
- Wat, ge verlaat goedsmoeds uwen ouden post zonder eerst voor een anderen gezorgd te hebben, wordt ge?.....
Stapelgek, wilde ik den volzin volledigen, doch hij liet me den tijd niet het te zeggen:
- Vloek niet, mijnheer, 't is Onze Lieve Vrouw die het zóo gewild heeft.
Oprecht het gesprek nam een wending aan, die me hoogst interesseerde; het zuchten en heen en weder loopen over den vloer, in den vorigen nacht, schoten me weer te binnen.
- Hoe, wat, wie, Onze Lieve Vrouw? riep ik in klimmende spanning.
Doch hij altijd even bedaard:
- Het is gekomen, mijnheer, van nacht is het gekomen.
- Maar spreek dan toch duidelijk en niet in raadsels, wat is er gekomen?
- Het lang gewenschte mirakel.... God en zijne heilige moeder hebben hunne oogen van bermhertigheid over hun onweerdigen dienaar geopend....
Ik heb Maria gezien, zooals ik u zie, mijnheer, in den doornboom, al zoo waar als dat Ant eene ziel bezit, die hij moet zalig maken.
- Waar hebt ge dat gezien? vroeg ik een oogenblikje meegesleept, - 't was hoogst vluchtig, - door de overweldigende kracht van overtuiging, die mij uit toon en houding van dien armen drommel tegenwaarde.
Wat is het geloof, een krachtig geloof, aanstekelijk!
- Ge kunt dat denken dat Onze Lieve Vrouw de warme hemelzalen zal verlaten om in een doornboom te zitten koekeloeren, 's nachts met vleermuizen en potuilen, liet ik hier schokschouderend op volgen. - Alles wel overdacht zoo een verzinsel was ook te dom om aan de kiekens uitgebrokkeld te worden. - En wat heeft ze u gezegd?
| |
| |
- Niets.
- Niets! Dan kon ze zich even goed de moeite van de reis besparen. Ge zult gedroomd hebben, Ant, 't is de braadworst van gisteren avond, die u in de maag heeft gespookt, van nacht.
De man ging zoo krachtig op in zijne geestdrift dat hij niet eens het puntige dier gezegden vatte.
- Zoo, mijnheer, zei hij, weggaande, houd u kloek. Ant zal een goed gebed voor u lezen. Ik mag niet langer wachten het goede nieuws aan de wereld te verkondigen.
Aan de deur meende ik den armen domper nog eene laatste aardigheid toe te voegen, doch hield mij bijtijds in. Wat kon het mij schelen ook, indien Ant zijn rust aan een spookje uit de maan weggooide. Wie zoo dom is dat hij Lieve Vrouwen naloopt, die nachtverblijf in een doornhaag houden komt een harde les ten goede. Bovendien zou al wat ik hem zeggen kon op den stalen muur zijner koppigheid afbotten, als water op eene eende.
Dien morgen was het regenachtig weder. Ik voelde mij vermoeid. Een poos rust, in gezelschap met een aantrekkelijk boek, op mijne kamer, zou nu goed bekomen, dacht ik. In den loop der lezing werd mijne aandacht meer dan eens door Ant afgetrokken. Ik kon mij dat sulachtig gelaat, met den onnoozelen glimlach, terwijl hij mij zijn visioen vertelde, maar niet uit het hoofd steken. Van daar tot de gedachte eens eventjes een verdiep hooger tot zijn slaapvertrekje, maar naar boven te klimmen was de stap gauw gedaan. En ik naar den zolder. 't Was belachelijk, en toch ik ging. Wat doet men al niet in de verveling van een dag gedwongen rust.
Ik zag een achterafje, zooals boerenknechten er doorgaans hebben, zonder iets bijzonders, tenzij dat de muren vol ouderwetsche printen hingen van heiligen. Vroeger sliep Ant bij zijn kudde in den schaapstal. Aangezien zijn hooge jaren liet men een hulpjongen, dien men tot zijn opvolger aankweekte, de bedalkoof inruimen.
Op een stoel lag een open boek, een lijvig deel der Gulden Legende, een dier eerbiedweerdige folianders van voor heen met beduime 1de bladhoeken, een zwaar lederen overtrek en groote, koperen sloten. Waarschijnlijk duidde de bladzijde, waar het boek op gaapte, de plaats van Ant's laatste lezing aan. En ik las:
‘Ende de locht ende de wateren, alsook de aerde ende het vuer, synde
| |
| |
deze de vier hoofdelementen ofte principi omnium rerum, zitten vol geesten, soo kwalyke als goede, de kwade omme den vleeselyke mensch met hunne vileine pratyken te verleiden, de goede omme hem by te staen in syne nooden. Sy wemelen al dooreen rondomme ons, soo talryk als de stoffer in een sonnestraal. Ieder mensch trekt er alle oogenblikken met honderden naar binnen met de locht, welke hy inasemt. Sy kruipen ons in het bloed, sy bewegen ons herte, sy wroetelen in onse hersens, sy fezelen in ons ooren, sy staan achter onsen rugge, onsichtbaar, omme onse minste bewegingen af te spieden, en sich alsdan daer naer te schikken voor ons goed of voor ons kwaed, alles naer elkeens aerd ende verdienste, ende met de toelatinge Gods. Van hem syn de goede ingevingen, welke ons altemets overvallen sonder dat wy kunnen raden van waer sop komen, alsmede de vuile visioenen en slechte gedachten welke ons herte bevlekken gelyk een grove domp van pestilencie een effenen spiegel. Soms laet God, in syne goedentierenheit ook toe, dat de goede geesten eene sierlyke gedaente aenneemen, 't sy omme den mensch te troosten, 't sy omme hem te beloonen. Het is alsoo dat men van den seer heyligen kluisenaer Serapius vertelt, die Maria seer devoot diende alle dagen met honderdmael haeren weesgegroet luidop te lezen. Dat sy hem eens verschenen is, des nachts, met een silveren mantel aen, geweven uit het schoonste maenlicht, geseten te midden van een bloeyenden doornboom, soet naer hem knikkend met haeren Soon op haere armen, ende seggende met eene stem als hemelsche musiek: ave Serafi, wat in gemeyne tael sooveel bedieden wil als ik groet u, Serafi.’
Hier, in deze bladzijde, riep ik zonder aarzelen uit, tikkend met den vinger tegen het boek, hebt ge de eerste regelen van het slotwoord, op Ant's raadsel. Mijne nieuwsgierigheid was geprikkeld. Ant's begoocheling kwam me nu niet zoozeer voor als een te verachten prul als wel als een zielkundig raadsel, der moeite waard dat men het zocht te achterhalen. Den heelen dag door verkeerde ik in zekere spanning om het feit.
Ik meen u reeds gezegd te hebben hoe mijne kamer onmiddellijk onder die van den schaper lag. Het venster gaf uitzicht op een weideken, dat in zachte glooing tot aan een watergang afdaalde. Op eenigen afstand stond een doornboom, maar gansch geen gewoon doornboom, een zeldzaamheid in zijn aard, buitenmate dik van stam en rondbollig van kruin, voor plantgewassen van zijn soort, die zelden hooger reiken dan een hofheg. Hij kon wel honderd
| |
| |
vijftig jaren oud zijn, rekenden de menschen. Een wolk van een boom, in de lente, met zijn pracht van wit-roode bloesems, die geen groen lieten zien. In den herfst hing hij vol kriekende appelkens, een altijd gereed gedekte tafel, voor snoepzieke lijsters, meezen en musschen, die het zich dan ook geen tweemaal lieten zeggen en er bij poozen zoo geweldig kermis vierden, dat de heele buurt van hun lawaai weergalmde. Tegen den stam aan hing een houten Maria-beeld, den lieden uit den omtrek dubbel heilig om zijn ouderdom en om zijne beteekenis. Hoe lang het daar reeds de hulde der voorbijgangers ontving, - een haastig aangeslagen kruis, kant der vrouwen; een licht aantikken aan den rand hunner muts, kant der mannen, - wist Ant niet te zeggen. Maar dat hij dit beeld bijzonder lief had wist de goede ziel des te beter, en dat hij het als de schutsengel van de heele buurt aanschouwde, en dat hij er soms uren lang, van uit zijn open venster, luidop kon zitten tegenpraten en hoofdknikkend, en dat die vereering een erfelijke pand was in zijne familie, want moeder zaliger had het, op eigen kosten, nog eens in een kapelleken van eiken hout laten zetten. Was de zoete Mei weer in het land nooit ontbrak het aan versche groen noch bloemen uit de velden bij het beeld.
Sedert eenigen tijd wolkte er eene droefheid over Ant zooals ik later in den dag te weten kwam. De zoete rust was van zijn hart geweken. Hij zou zoo geerne het klooster der Grijze Penitenten ingetreden zijn en zijn biechtvader, mijnheer de pastoor van de parochie, wilde niet mede. Wat denkt ge wel, in uwe jaren, wierp hij op, een roeping van dien aard eischt andere teekenen dan gewone? Doch heeft de ziel een ouderdom, antwoordde Ant zeer wijs hierop bij zich zelve, of beter is een mensch niet altijd even jong om God volmaakt te dienen, mits de wil maar goed zij. Het is waar het klooster had van zijn zestigjarige armen en beenen niet denzelfde bate meer te verwachten als van een broeder Cornelius, den ziekendiender, of van een Rafaël den kok, of andere broeders nog, in den vollen bloei der jaren, doch wat men aan hem verloor in handarbeid zou hij wel weerom weten goed te maken met later aan het Sticht zijn goed te vermaken. Och, en bovendien wat waren dit nu al voor prullen, klein wereldsche berekeningjes in vergelijkenis met een ziel die brandt van verlangen om zich al nader en nader met haren hemelschen bruidegom te vereenigen. Men kan overal zalig worden, predikte nog de pastoor, de man had gelijk, en zijn wandel, ten minste Ant dorst het zóo verhopen, wat vlekkeloos en aangenaam voor het aanschijn van den Heer.
| |
| |
Maar als hij Hem nu eens met nog meerdere vurigheid wilde beminnen, Hem een offer brengen van zijn gansch persoontje, ziel en lichaam, tot verborgen martelie, uit liefde voor Hem op zijn altaar het laatste vezeltje van vrijheid afhakken, dat zijn hart nog aan de wereld boeide, wie mocht zulks beletten? Het was zijne schuld niet dat hij Hem zoo hartstochtelijk beminde, Hij, de eerste met zijn gekneusde schouderen, gedoornkroonde hart en bloedige handen en voeten had den menschen ‘de dwaasheid van het kruis’ geleerd. Zijne ziel laaide weg als een toorts in haar eigen gloed van brandend verlangen naar meer versterving. Het werd een obsessie van alle oogenblikken; hij haakte naar lijden en dood, gelijk anderen naar feesten en voldoening. Eens in de eenzaamheid van zijn celletje van Grijze Penitenten hoe zou hij zich weten weg te dompelen in een zee van kastijding, dat hij er heel en gansch in verdoofd en versmoord lag. Zijn biechtvader eischte een teeken, welaan dat teeken, hij zou het verkrijgen, kost wat bost, hij zou zooveel keersjes aansteken, zooveel litaniën bidden, zoolang vasten, zooveel communiën offeren tot dat Maria gedwongen werd hem het teeken te geven, al moest er een mirakel geschieden. Maar juist op dit toppunt zijner zekerheid greep zijn twijfel hem het diepste aan. Was hetgene hem nu voorkwam als een opstand tegen den raad van den biechtvader niet het klaarste bewijs dat deze laatste gelijk had. Want deze toch en niet hij was de tolk van Gods wil over hem, de gezant van hierboven om hem te leiden waar God hem hebben wilde. Arme Ant!
Men schreef einde October, de maand van den heiligen Rozenkrans. De prikkeling in Ant's gemoed had haar hoogste punt bereikt. Dertig dagen lang had hij, zonder eens te missen, de eerste mis bijgewoond, had hij gevast en gebeden. Morgen, voor het sluiten, werd er algemeene communie gehouden met processie. Straks nog had die goede ziel haren geestelijken geleider in den biechtstoel opgezocht, en nu, weer te huis, in het stille kamertje, verkeerde hij in de zonderlingste stemming van de wereld. Hij voelde zich zoo licht, zoo licht alsof hij vleugelen had gekregen. Er was als een blijheid over en in hem dat zijn bloed deed jagen en een blosje op zijn oude koontjes legde, waar de koorts uit loerde. Heden zou het komen, heden zou het komen, riep hij zich zelve gedurig inwendig toe, heden of nooit meer! Zijn blik sloeg naar boven, naar het gekleede lieve Vrouwenbeeld, op de kast. Och, als 't u belieft... als 't u belieft... als 't u belieft, herhaalde hij keer op keer, met samengewrongen
| |
| |
handen, als het geklep der alarmklok in een stormnacht. En in dien kreet stortte gansch zijne ziel van kinderlijk geloovig en noodhebbend mannetje zich uit. Neen Maria kon, ze mocht niet weigeren. Ach hij had die goede Moeder toch zoo vurig gesmeekt dat de maand niet zou voorbijgaan zonder een teeken van haar.
Den heelen dag was het grijzig weer geweest. Met den avond stak de maan op, de volle maan, en dreef de laatste wolkjes weg; het hemelgordijn schoof open op een vlekkeloos tooneel van sterrenpracht. Het zou een van die nachten worden, schoon als een droom uit de sprookjeswereld, waarvan ik mij maar niet kan voorstellen, hoe er menschen gevonden worden, zoo gevoelloos en versteend dat zij niet eventjes den blik omhoog slaan en vluchtig zuchten: o mijn God, wat een pracht. De aarde lag te blinken in het zilveren schijnsel, met hier en daar donkerzwarte plekjes, waarin boerenhuisjes sliepen. Hield men den blik eene wijle strak voor zich uitgestrekt, het werd u te moede alsof haar boezem zachtjes op en af ging in een lichte ademhaling van den grond. Uit het watergangetje achteraan rezen kleine witte nevelwolkjes, die langzaam kwamen aangedreven. De maan verzilverde hunne topjes. Ze sleurden langs het gras der weide, als de kleedsleep van invallende elfen - de legende der Varende Vrouw - en schaarden zich onder den doornboom tot een wolkentroon van wazig licht. De maan speelt de groote rol in het ontstaan der legenden. Zij is de groote misdadige, of zoo dit woord te hard valt, de machtige tooveraarster. Wat de zon in helder daglicht stelt brengt zij tot het mytische terug met haar schemerdonker van heimelijk leven, dat de lijnen misvormt, de gestalten verlengt, en de inbeeldingskracht van den mensch opprikkelt. Zelfs de positiefste geesten hebben zich tegen hare tooverkracht te wapenen. Zij speelt in het worden der legenden dezelfde rol als de fictie tegenover de historie in kunstig aaneengeweven en aantrekkelijk roman: de lezer weet ten langen laatste niet meer waar de werkelijkheid ophoudt en de droom begint.
Waarachtig, ik zelf ofschoon gesterkt en gestaald door de studie, ik had een oogenblik te strijden tegen de begoocheling, terwijl ik gezeten voor Ant's eigen vensterraampje, mij trachtte in te werken in zijn verbeeldingsproces. Hoe zal het dan met dien armen, droomzieken sukkel gegaan zijn. Ik kon mij best de verschillige phazen dier evolutie in zijn geest voorstellen.
Hij zal het raam langs den weidekant opengezet hebben, sprak ik mij zelven
| |
| |
toe. De koelte die naar binnen stroomde, in breede teugen met het maanlicht, zou verversching brengen aan zijn overspannen hoofd. Zoo even heeft hij het hooger vermelde kapittelken uit de Gulden Legende gelezen. Zijn hoofd is verhit, en nu zit hij den blik halstarrig in den doornboom voor zich heen gericht en met de beide handen om het zware boek geslagen, dat dreigt van zijn schoot te glijden, te droomen over al het schoons dat hij genoten heeft.
Al met eens komt eene heilige huivering over hem en doet zijn gansche lichaam trillen. En de boom, het licht, de graving, de lucht, alles rondom hem trilt mede in onuitgesproken blijheid. De witte bloesems, geurend bedwelmend flauw in dien zoelen nacht, bollen samen tot flodderende, witte vlinders, tot klapgewiek van engelengedaanten die zweven rondom het beeld. Het licht geritsel in de twijgen wordt muziek uit den hemel. De lucht gaat open en toe in een gulden weerlicht. Een straal glijdt door den boom, recht op het beeld, en tikt vonken uit de gulden kroon en scepter. Het schijnt ineens grooter dan gewoonlijk, wisselspel van licht en schaduwe rekt de gestalten uit, geeft leven en bezieling aan de onvaste lijnen, misleidt het zichtorgaan. Heeft Ant zich niet miskeken, neen waarachtig, Maria de moeder Gods lachte hem tegen, al zoo waar als hij een ziel heeft. En hij hoort eene stem, een allerzoetste stem, die hem toeroept in het diepste van zijn hart: mijn kind, 't is wel, wat ge begeert is wel!
Het teeken was gekomen, en Ant zal dankbaar van zijn stoel ten gronde in heilige extaze, gezegen zijn. Ant's verschijning was tot haren natuurlijken uitleg terug gebracht, - en ik tot de rust; want ik wil u niet verduiken dat dit alles den heelen dag door op mij had gedrukt als de klauwen eener nachtmerrie.
Den volgenden zomer werd ik de gelukkige echtgenoot van een allerliefste vrouwtje. Voor dit jaar had ik genoeg aan dit éene koningsvogeltje, en zag van alle andere jachtpartijen af. Ge kunt licht denken hoe tusschen dit alles het voorval met Ant den schaper en zijn Lieve-Vrouw-vertelseltje al lang uit mijn geheugen was weggebleekt. Ook stond ik dubbel verbaasd te gapen wanneer ik, twee jaar later, mijne jonge vrouw op haar eerste bezoek naar de Drie Torens met haar vader vergezelde. Verbeeld u, waar den doornboom met zijn ouderwetsch beeld had gestaan liet nu een splinternieuwe kapel haar rood pannendak in de zonnehitte blikkeren. Mijn eerste beweging was er eene
| |
| |
van diepe ontevredenheid tegen den aanpalenden eigenaar die mij aldus een brutalen blinden muur voor den neus was komen planten in stee van het lieve uitzicht van voorheen op het blijde groen der weide met het beekje achteraan. Terug oplevende nieuwgierigheid verving echter alras deze eerste opwelling des gemoeds. In het prachtig opgesmukte altaarbeeld, met den wit fluweelen mantel, diadeem en de gulden halve maan onder de voeten, herkende ik den kop van het beeld uit Ant's droomvisioen. Om den laatsten twijfel hieromtrent weg te nemen had een decoratieschilder den wand van het koor met een doornboom in vollen bloei beklad tot achtergrond. Rondom, benevens den offerblok, hingen wassen en ook enkele zilveren harten, armen, beenen, oogen, alsmede een paar krukken aan de muren opgehangen, als zoovele monden, die nacht en dag en zonder woorden, de weldoende macht der Moeder Gods uitbazuinden. Wat had dit alles te bedieden?
- Ja, mijnheer, wat zal ik u zeggen, 't is een heele historie, vertelde ons de boer en diens vrouw, beiden tastbaar ingenomen met het bovennatuurlijke van de zaak. Nauwelijks waart ge twee dagen van hier weg, of het eerste mirakel geschiedde. Het kind van Stien Lammeere, den houtkapper, lag op sterven van de stuipen. Ant treedt bij de wieg en gebiedt dat men aanstonds een noveen van gebeden zal beginnen ter eer van Onze Lieve Vrouw Ten Doorn. Want het beeld heeft geen anderen naam meer onder ons. Den negenden dag waren de stuipen geweken en zijn ze ook voor goed achter gebleven. Het feit verwekte natuurlijk veel ophef in de straat, en van dan af werd het eene ware begankenis, bijzonder des zondags, naar en rond den wonderdoenden boom. Mijne vrouw heeft er insgelijks eene groote gunst verkregen, niet waar, Fie, doch wil die van niemand anders dan van haar zelve en van haar biechtvader gekend hebben, omdat het haar geweten aangaat. Wonder genoeg, de eenigste die zich tegen de nieuwe devotie stelde was juist deze van wien men iets dergelijks het minst zou verwacht hebben. Mijnheer de pastoor beweerde, zelfs in den predikstoel, dat al dit geloof in de bosschen, 's zondags, van jongens en meisjes ondereen, op heel iets anders uitkwam dan paternostersbidden in hoeken en kanten. Anderen, maar dit waren godvergetene spotters, zochten de oorzaak dier tegenkanting in zijn geldkas, al wat aan de boschkapel gaat, is verloren voor de zijne, zegde zij in 't geniep. En weet gij wat ik zeg voor mijn rede in dit alles, mijnheer? Dat als wanneer Onze Lieve Vrouw iets wil de mensch niets kan. Want zie, mijnheer, het kwam eindelijk
| |
| |
zoo ver dat de pastoor, samen met de hoogere overheid besliste het wonderbeeld naar de parochiale kerk te laten overbrengen. Wat de mirakelen betreft, zoo redeneerde de herder, die kan O.-L.-Vrouw even goed daar verrichten als elders, indien het zoo hare beliefte is, en meteen snijdt men den weg aan de misbruiken af.
- De heer pastoor redeneerde zeer wijs, wilde ik hier inbrengen, doch de boer liet mij den tijd niet, en ging voort.
- De inhaling geschiedde met groote plechtigheid, zulks moet ik bekennen. Vooraan de vaandels van de kerk met het kruis, den pastoor en den onderpastoor met den koster, allen in wit gewaad. Twee gekroonde ossen trokken den wagen, waarop het beeld in een hof van bloemen en vlaggen troonde tusschen een krielende menigte, die luidop bad: heilige Maria, moeder van God, bid voor ons.... troosteres der bedrukten, bid voor ons., koningin der engelen, bid voor ons, dat de lucht er van weergalmde. Maar wat gebeurde er? Aan den omdraai, bij den molen, werd het beeld ineens zoo loodzwaar, dat de wagen in het zand is blijven steken. Noch roepen noch gezweepslag mochten baten, de ossen bliezen op hun mondstuk dat het schuim langs hunne kin afkwijlde, en wilden geen stap verder. De menigte werd ongeduldig.... Maria wilde niet verder..... Zij moet hier en niet in de kerk een tempel hebben..... 't Is God getergd wat wij doen, begon men al luider en luider te tieren en te schreeuwen. Wat bleef er den pastoor anders over dan dat hij het volk zijn zin zou geven, en onder luid gejuich en gebed werd het beeld tot den doornboom teruggebracht. Men deed omhalingen in den omtrek, de eigenaar van de weide stond eene brok gronds af, stortte daarbij nog eene ronde som en van de opbrengst betaalde men de kapel, welke gij daar ziet.
- En Ant de schaper, wat is er van dien man geworden? vroeg mijne vrouw, toen de boer gedaan had.
- Het kan nu zoo wat drie maanden geleden zijn, mevrouw, dat hij in geur van heiligheid gestorven is, in een hospitaal
- Hier ter plaatse?
- Neen, ik weet niet goed meer waar, in een vreemde stad althans, waar de pastoor voor zijn onderhoud betaalde.
Dat laatste klonk mij verdacht in de ooren: had men er misschien belang bij den man van alle verder verkeer met het volk af te houden.
Ik wendde mij tot mijn schoonvader, een wijs, bezorgd man, aan wiens oordeel ik prijs hechtte, en vroeg:
| |
| |
- En gij, beste, wat is uw gedacht over dit alles?
- Dat het plan van den heer pastoor het goede was: het beeld in de kerk.
- 't Akkoord; maar het feit dat de wagen onderwege is blijven steken, doordien het beeld ineens op zijn minst honderd duizend kilos zwaar geworden was.
Mijn schoonvader haalde eens eventjes den linkerschouder op.
- Wat zal ik u zeggen, ging hij voort, doch ditmaal in de fransche taal, om noch door den boer noch door diens vrouw verstaan te worden, zulke zaken ziet een mensch best van nabij en door zijn eigen oogen, wil hij er de verborgen drijfveeren van achterhalen. In een omdraai krommen zich de wagensporen gewoonlijk het diepst, bijzonder wanneer de regen de wegen vochtig heeft gemaakt. Het geschreeuw en gewoel der menigte kan de trekdieren verschrikt hebben. Een os is een rustig dier van aard, doch raakt het eens van streek, zweepslagen en geweld stijven zijn koppigheid, ver van die te breken.
- Dus bijgeloof, volksbedriegerij, riep ik ietwat wrevelig uit, wanneer zal men deze massa eindelijk eens de waarheid gaan voorhouden?
Ik had nog niet uitgesproken toen zijn hand reeds weerhoudend op mijn schouder lag.
- Wacht u daar wel van, zei hij mij streng in de oogen blikkend. Zulks zoudt gij u later als een booze daad verwijten. Er zijn verbloemingen mijn jongen, die weldadiger werken dan de naakte waarheid. Al wat het geluk van den mensch verhoogt, is waar, zoo niet in den vorm dan toch in zijn kern.
Later heb ik dikwijls over deze woorden nagedacht en er hoe langer hoe klaarder de juistheid van ingezien. Er zijn voor dezelfde waarheid verschillige formules, naar het begrijpsvermogen van dezen aan wien men ze voorhoudt. Of een mensch zijn genezing bekome in eene kliniek, volgens al de regelen der kunst of wel uit de heilige huivering, die hem, voor een gewijden boom, uit de overprikkeling zijner eigen inbeelding tegenwaait wat maakt zulks uit, mits de genezing echt zij? Ook dit ligt in Gods wetten, en het is gansch geen leugen aan God toe te schrijven wat van God komt, onverschillig langs welk kanaal en volgens welke wetten.
November 1906
Bert van Mettenyen.
|
|