Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] Voor de Liefste. I. Eens van der rotsen top een hooge Zon Haar koester-stralen warm en goude goot En mij haar tranen in de oogen schoot, Dat 'k langen naar haar rijk bezit begon. Maar 't pad was smal, dat langs de helling klom, Uit donk're kloven huiverde de Dood Mij toe met kille kou. Maar liefde groot Dwong mij naar 't punt dat in m'n oog zoo glom. Maar langer dat ik worstelde omhoog, Zoo hooger ook het verre einddoel klom; - Mijn moed ontzonk me: vreze voer mij om. Toen wreede smart mij door de ziele vloog En mij verlamde voet en hand... Waarom Zijt Gij, o Zon, zoo heerlijk en - zoo hoog? II. En boven mij zoo dreven wolken zwart; Hel-roode bliksem-stralen kleurden 't land Vol dikke donkerte op dor, geel zand, Drukkende als looden last op bonzend hart. En vóór mij hief een forsche reus de hand, Die hield omklemd een scherpe, blanke bijl, Flikkrend in bliksem-lichten telkerwijl, Mij nederstortend weldra in het zand. [pagina 121] [p. 121] Toen poogde ik weg te loopen, maar m'n voet Was vastgewassen in den mullen grond... Toen poogde ik hulp te roepen, maar m'n tong Aan mijn verhemelt' dik en droge hong... Nu wil ik wachten tot mijn laatste stond Door blikker-bijlslag bonzend einden moet. III. De bleeke Jaloezie had me aangegrepen, Mij neergestort van d'hoogte waar ik stond, En 'k lag te beven op den zwarten grond. Forsch hield de reus den keel mij toegenepen. Toen sprak zijn wreede, grijns-lachende mond: ‘Geef 't Ongeluk u prijs, wilt gij niet sneven. Toen heeft hij van den bodem mij geheven, En meêgesleurd waar hij een rotskloof vond. Hij voerde me in een hol van ijs en steenen, Waar nooit de Zon - mijn Zon, nog had geschenen, Waar alles koude was en zwarte nacht. Zal immer ik hier tranen moeten weenen? Zal nooit ik u aanschouwen, Zonne zacht? Ellende, hoe ontworstel ik me Uw macht! F. Weiman. Vorige Volgende