Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Het Licht. II. Het was het uur waarop de nieuwe stralen van haar wit-schemerend Licht de nachtigalen doen vluchten had in het omwademd woud dat zij, gemanteld in 't gewaad van goud, mij naderde met koninklijk gebaren. De zijde streeling van haar vlammen-haren heeft mijne wangen als een zoen verbrand; het gracelijk gebaar van hare hand heeft mij getoond de menigvuldige wegen langsheen dewelke de licht-reine regen van 't schouwend Licht ontbloeien deed de blauwe bloemen van vergeten leed. De omhelzing van haar blanke, teedere armen kwam voor een stond mijn ijdel hart verwarmen en haar zoenen heeft mij een troost gebracht dien 'k niet meer hoopte. In den klaren nacht steeg er een breede walm van zomergeuren wanneer zij zong het sprookjeslied der kleuren: Ik zal der zeëen eeuwige schoonheid baren in laaie vlam gezet; mijn haren zijn gelijk de onweersbaren zoo violet. Ik draag een heel verleden in mijn oogen met onvermoed berouw; mijn oogen zijn gelijk de hemelsbogen zoo blauw. [pagina 118] [p. 118] Het zijn de menschenzielen die mij droomen en lijden en verzuchten doen; mijn droomen zijn gelijk de lente-boomen zoo groen. Het is het Leven dat mijn leven spon uit liefdë en uit dood; mijn lippen zijn als de ondergaande zon zoo rood. Er gaat geen scheemring over mijn gelaat wanneer ik twijflend bid; want mijn gelaat is als een maagd-gewaad Zoo wit. Jan van Nylen. Vorige Volgende