| |
| |
| |
Halfen Harie
Zoo noemden de lieden den jongen bezitter der groote hoeve van Kraenkouter. Zijn vader had gemeend een geleerde van hem te maken en daarom was Harie naar de Universiteit gestuurd. Halfen van Kraenkouter was een deftig man, met een gericht vol plechtige rimpels en majestueuze bevelen. Over aarde en land, over wei en bosschen gebood hij, en of hij behalve aan God, nog aan iemand anders onderdanig was, kon niemand zeggen. Toen Harie naar de Universiteit ging kreeg hij dezen raad, als eenigen afscheidsgroet: ‘Jongen denk er aan: tot wat einde is de mensch geschapen’? - Harie vond dat niet zonderling; hij stak die woorden op zak tegelijk met zijn geld, en vertrok. - Langen tijd had hij nagedacht, hoe zijn volgend leven er zou uit zien, wat voor geleerdheidsfiguren hij zou gaan stikken op het canevas van zijn bestaan?
Eindelijk had hij zijn voorkeur gelegd op het vak van geneesheer. Hoe meer hij erover nadacht hoe meer sympathie hij gewaar werd in zijn binnenste. Geneesheer!... Dan kon hij de menschen helpen en troosten, en goed doen, zonder dat hem dat iemand kwalijk nam, en... voor heel zijn leven.
Harie was altijd een vreemd-aardige jongen geweest. Forsch gebouwd, met oer-kracht in bloed en spieren, was hij ook in zijn doen soms woest en ruw, maar op zijn gelaat dat zacht was van kleur en lijn en maagdelijk als eene roos waaraan nooit geroken is, lag eene witte melancholie, en zijne blauwe oogen waren een mysterie van teere geheimen. - Had hij dat van zijne moeder? Hij had die nooit gekend, en dus nooit ondervonden hoever teederheid zich kan of mag uiten. Soms voelde hij dat al zijn bloed liefde was, dat ze door hem heen sloeg met heete gulpingen en hij wist er geen raad
| |
| |
mee. En daarom was hij zoo schuchter of zoo brutaal, zoo woest of zoo zonder-energie. Wat zou er van zijn leven worden? Hij leed door overmaat van kracht en liefde, hij had willen spreken met woorden die enkel bloemen waren, willen lachen met een lach van louter leliën en rozen, hij had zijn vertrouwen willen geven, maar als hij 't probeerde spotte men hem uit, omdat hij zoo ‘raar’ was. - Dan werd hij kwaad en sloeg en stampte en dan.....
Eens op school had hij er een paar duchtig afgetroefd toen hij op eenmaal berouw kreeg: het was hem alsof zijne kracht plotseling verdampte. Hij hield op en zonder zich te verweren liet hij zich pijnigen als een geduldige martelaar.
En dat vond hij heerlijk: hij wou niet overwinnaar zijn.
Op 't college had zijn beste maatje bedrogen bij een werk, en kreeg natuurlijk de noodige straf. Dat kon Harie niet hebben: hij ging naar den bestuurder en zei lomp-weg: ‘Ik heb ook gefoeteld!’ Hij had gedacht dezelfde straf te krijgen, maar de bestuurder zei heel vaderlijk:
- Zoo Harie! En hebt ge daar nu zooveel spijt van, dat ge 't uit uw eigen komt zeggen?
Harie keek naar den vloer.....
- Welnu, luidde het goedige oordeel, voor dezen keer is alles in orde; als ge in 't vervolg maar beter oppast. Ge moet altijd eerlijk blijven mijn jongen, altijd eerlijk... toen maakte des bestuurders mond eene beweging alsof hij een bitter apothekersdrankje door-knauwde, en eene lichte hoofdbeweging zei aan Harie dat hij kon gaan. Deze smeet de deur achter zich toe, dat de steilen schudden. - Bah, pruilde hij verachtelijk voor zich heen, ge kunt hier nog geen straf krijgen als ge wilt! - De bestuurder had Harie onbegrepen zien komen, en zag hem na zeven jaar onbegrepen vertrekken.
Nu ging Harie dan naar de Universiteit om doctor in de medecijnen te worden. Weer een berekening die falikant uitkwam. Hij had gedacht dat de professor van af de eerste les zou zeggen: als iemand daar over klaagt, dan moet ge die pillen voorschrijven, want dan heeft hij die ziekte; wordt het niet beter dan kunt ge dit drankje probeeren, en zoo verder tot dat de leerlingen voor iedere menschelijke kwaal het geschikte geneesmiddel wisten. En voor sommige ziekten kende Harie het heilmiddel reeds, b.v. bij pleuris moet men
| |
| |
bloedzuigers zetten; tegen koorts helpt kinine; ricinus olie is in vele gevallen probaat, enz. Zoo meende Harie. En nu moest hij och-arm physiologie studeeren, en histologie en anatomie en zooveel andere dingelogie's. Harie verveelde zich intens. Onder de les duwde hij zijn blauwe blikken in de blauwe lucht, en ging met zijn gedachten naar huis, om te kijken naar de weelderige kudden die zoo onbezorgd graasden in de wijd-vredige velden: om te slenteren in de wilde mooiheid van de landelijke natuur. En na de les? Dan leuter-beende hij naar zijn kwartier, of ging al de stoffige geleerdheid, die op zijn ziel was blijven hangen, afwasschen in de reine lucht van den buiten. Het verblijf in een gezelschap, dat men minstens met woorden moet betalen, was hem te duur, en niemand trok zich den stillen jongen aan. En als Harie ooit zijn blikken besteedde om te kijken naar het onmiddellijk om-hem-heene, dan kreeg hij zonderlinge indrukken. Dan scheen het hem dat sommige studenten bier dronken uit plicht, en studeerden uit ontspanning; dat de professoren met hun ernstig gezicht die ontspanning bedierven, en... en dat hij niet op zijn plaats was. - Na een jaar stierf zijn vader. Harie sleepte nog even zijn verveling en zijn reiskoffer naar de Hoogeschool, doch slechts voor twee maanden. Toen kon zijn moed niet langer zijn illusies betalen, en ging heel deftig failliet. Maar de kostbaas merkte daar niets van, want Harie ‘zat er goed bij’ en betaalde voor drie maanden kwartier. - Toen kwam hij naar huis. Hij liet zich twee kamers maken op de hoeve van Kraenkouter, - waar intusschen een pachter was gekomen - en de menschen noemden hem Halfen Harie. Daar leefde hij nu stil voor zich, zonder doel, alleen....
Harry had een meisje lief gehad met al de oneindige teerheid en hartstochtelijkheid zijner wondere ziel, een weeskind: zijne lieve Tilla. Zij had een tijd lang zijn waken gevuld met reseda-geuren en zijn droomen met rose-licht, zijne toekomst gemaakt als een witte morgen vol reine beloften, en zijn leven als een dag vol daden. En hij wachtte op een gunstig oogenblik om Tilla te zeggen wat ze voor hem was; hij zocht naar een formuul, hij tobde zich af, en wachtte... tot dat Tilla aan een ander verloofd was geraakt, en met een ander huwde. En de arme Harie, die eerst meende dat hij nu zou sterven, werd blij omdat hij niet gelukkig was, omdat een ander gelukkiger was dan hij.
| |
| |
Harie werkte als hij zin had; als zijn physische krachten naar arbeid vroegen, gelijk zijn maag naar voedsel. Hij had den ploeg leeren hanteeren, en nu was 't hem vaak een apre-genot met dampende paarden en blinkenden schalm het land ons te korsten, zoodat het daar lag in lange evenwijdige voren, ruikend van stoere vruchtbaarheid. Zoo arbeidde Harie zonder op zon of dag te letten, en als zijn werk honger verzadigd was, spande hij de paarden uit en ging naar huis.
- Is het stuk om? - vroeg de pachter.
- Neen, zei Harie.
- Is er nog veel?
- Dat weet ik niet. - Daar had Harie niet op gelet. - Ook graan zichten deed hij soms. Dan sloeg hij met verwoedheid in de halmen, als hadden ze hem allen groot leed gedaan, en menige gouden korrel viel op den zwarten grond. - Andere dagen zat Harie te lezen of ziels indrukken neer te lijnen, in zijn fijn caligraphisch geschrift. - Dan maakte hij zijn handen aan niets vuil, en scheen enkel te leven voor litteratuur en studie.
Slechts een ding deed hij haast geregeld: Zondag namiddag de schapen hoeden, tot groote voldoening van den herder die dan op z'n pintje kon gaan. - Harie was zoodoende in de eenzaamheid van het veld of van de purperen heide. Het ruischend grazen der wollige dieren versmolt met het mysterie volle suizen van den onzichtbaren windtocht, en dan hoorde Harie de ademhaling van het woud en van de verre vlakte. Dan zag hij de boomen, als zoovele bekenden die meewarig op hem neerblikten en niets zeiden, en niet van plaats veranderden, maar toch leefden en verstand hadden, en die veel wisten, maar zwegen, altijd zwegen. En dan lei Harie soms zijne wang tegen hun ruwen bast.
Ook de schapen hadden verstand, en die spraken en Harie verstond hen. En als hij dan 's avonds thuis kwam was het soms: ‘'t zal morgen regenen pachter’, of: ‘'t weer houdt zich’, of nog: ‘er is verandering op weg’. Niemand vroeg waarom of hoe hij dat wist; men geloofde hem op zijn woord; Harie kende de schapen, en deze voorspellen onfeilbaar het weer.
's Avonds zat hij gewoonlijk in de kamer bij den haard, en luisterde naar de dorpsbelangen die bepolitiekt werden, of brokkelde ook een stukje in 't gezellige gesprek. Zoo zat hij daar ook op den eersten Kerstavond, maar stil, niets zeggend, met de voeten bij het vuur. Dan op eens:
| |
| |
- Pachter, hebt ge ook een deur van de schuur open gelaten en een busseltje hooi klaar gelegd?
- Neen, verwonderde zich de pachter, waarom?
- Dat is een oud gebruik, en met een stond hij op, om na enkele oogenblikken terug te komen.
- Dat is, zei hij, als een arme hier voorbij zou komen, dat hij op Kerstnacht niet buiten zou hoeven te slapen: ter eere van Maria en van O.L. Heer. Het hooi doet denken aan het kribbetje van Bethlehem; dat moet ge morgen opvoederen aan het vee.
- Dat is superstitie, meende een knecht.
- Neen, zei Harie onverschillig, dat is zoo gebruik.
- Maar als nu eens een inbreker komt, waagde de pachter.
- Ik zeg u dat het een oud gebruik is, zei Harie wrevelig. Dan stond hij op en ging zonder nachtgroet naar zijn kamer.
De boer meende eerst de deur weder dicht te doen, maar hij bedacht zich: als Harie het te weten kwam, vierde hij hier heel waarschijnlijk voor 't laatst zijn Kerstfesst. Zoo was de Halfen...
Twaalf jaren gingen zoo voorbij. Toen werd op zekeren dag kleine Karel, van gemeentewege uitbesteed bij den pachter van Kraenkouter; want zijn vader was al lang naar Amerika gegaan en verdwenen, en zijne moeder Tilla was gestorven van verdriet en... van armoe. - Kareltje mocht nog naar school gaan, maar moest daarna licht werk doen, en de boer kreeg iederen dag 0.85 fr. om het kind te onderhouden.
Harie had het jongetje zien komen, en was onverschillig zijn gang gegaan. Maar toen hij 's avonds alleen was, viel 't hem op eens in dat de kleine op Tilla geleek. Dat was alles. - Een paar weken later vond Harie in de voorkamer een schrijfboek. Van Kareltje?... en eer hij zich zelf bewust was, wriemelden zijne blikken door het sierlijk geschrift. - Harie las: 't was een opstel, een proza-overzetting van ‘Arme Grootvader’ die door zijne schoondochter gedwongen wordt uit een houten trogje te eten omdat hij de aarden schotels stuk liet vallen. Het verhaaltje was anders geworden onder de pen van kleinen Karel. De oude man hield eene lange samenspraak met zijn kleinkind, en werkelijk daar zat ziel in, eene gevoelige ziel, eene
| |
| |
fijn-edele ziel, die meeleed met lijden en physiek gepijnigd werd door andermans leed. Harie legde het schrijfboek weg, eerbiedig als was het een heiligdom.
- Hebt ge dat alleen gemaakt? vroeg hij den kleinen schrijver.
- Ja, Heerschap, was 't bedeesde antwoord.
Van dien dag af, voelde Harie eene onbepaalde sympathie voor den kleinen Karel. Hij ondervroeg hem over de school, over zijne spelen, over zijn vroeger leven, over zijne moeder, en hielp hem vaak aan zijn klaswerk. Het verdroot hem dat het jongetje zooveel boerewerk moest doen, wel geen zwaar, maar toch.... en hij meende gemerkt te hebben dat Kareltje liever studeerde.
Op een avond vond hij het jongetje bezig met aardappelen schillen.
- Doet ge dat gaarne? vroeg hij zacht.
De kleine keek hem met zijne groote diepe oogjes aan, en zei niets.
- Moet ge er nog veel schillen?
- Allemaal, en 't kleine vingertje wees op de groote mande die nog half vol was.
- En ik moet nog klaswerk maken. Deze woorden waren reeds vochtig van droefheid, en eene eenzame traan rolde over de teere wang en smolt uiteen op den half geschilden aardappel. - Harie werd warm in zijne borst.
- Schei maar uit, zei hij.
- Dan krijg ik slaag van de meid, snikte de kleine, - laatst heeft ze me ook geslagen. -
- Schei maar uit, zeg ik u, en als Trui u nog iets durft te zeggen, dan komt ge aanstonds naar mij.
De kleine veegde aarzelend zijn mesje af, wiesch zijn handjes, en ging zijn werk maken. Harie zat met de voeten op den haard. Toen kwam de meid binnen.
- Zoo deugniet, zijt ge weer aan 't knoeien. Wilt ge eens gauw aardappelen schillen.
- Ik hoef niet!
- Wie heeft dat gezegd?
- Ik, zei Harie bits zonder om te zien.
- Ja mijnheer, gij moet er maar een luilak van maken.
- Gij hebt dat kind laatst geslagen?...
| |
| |
- O zoo heeft hij dat ook al verteld! Wel zeker, wie ze verdient moet ze hebben. Zoo ben ik ook opgebracht.
- En ik zeg u, dat ge voortaan geen hand meer naar den jongen uitsteekt, dat ge zelfs niet meer met den vinger naar hem wijst! Verstaan?
- Ik heb mij aan den pachter verhuurd, krijschte de meid schamper.
- En de pachter heeft van mij gehuurd!...
Daarop werd gezwegen.
Toen Kareltje zijn werk af had ging Harie te bed, maar zijn oogen waren wars van slaap. Zijne gedachten sprongen tegen elkaar in zoodat zijn hoofd er van dreunde. Dat kind verdiende beter; zoo bij vreemden, zonder genegenheid, zonder moeder.... Wat moet Tilla geleden hebben om het lot van haar Kareltje!... Arme kleine!
Die gedachte werd bevochten door eene andere. Hij trok zich dien kleine alleen aan omdat het Tilla's kind was. Hoeveel andere kinderen die even hard moesten werken, en wier lot hem onverschillig liet! Neen, protesteerde hij, niet alleen omdat het Tilla's kind is. O ja, hij had zijne moeder zoo zeer liefgehad, maar dat wist God alleen. En toen hij haar niet meer mocht beminnen, had hij van zijne groote liefde gemaakt een groot offer op het brandaltaar van den plicht; hij was ziek geweest van de hitte der vlammen, en nu na twaalf jaar smeulde de wit-reine asch nog. Wou God hem beloonen voor dat offer, door hem te laten zorgen voor haar kind? Zorgen voor Kareltje, vader zijn van Kareltje!.... Een levensdoel! Hij sloeg het vaste donker met zijn handen aan stukken als om plaats te maken voor het licht dat straalde in zijn hoofd. Zorgen voor Kareltje, hem beschermen als een vader, hem liefhebben als eene moeder, als Tilla.... Lieve, murmelden zijne lippen, en in dat woord bleven ze beweegloos, en de slaap dompelde zijn leven en denken in de mollige onbewustheid.
's Anderendaags ging Harie naar den burgemeester, en kondigde aan dat hij den kleine kosteloos voor zijn rekening nam. ‘Dat is zooveel uitgespaard voor de gemeentekas, meende de berekende burgervader en beiden waren tevreden.
.......................
| |
| |
Kareltje is vertrokken naar 't college, Harie zit 's avonds op zijn kamer te mijmeren. Hij mist alles.... Dan vat hij eene pen en schrijft....
| |
Mijmering.
.... 't Heeft gedonderd in mijn ziel zoodat al mijne leden sidderden, gelijk bergen dreumen bij de bonkende roffelingen van een geweerte, en 't flikkerde in mijn oogen als paarse bliksemstralen, nijdig van geweldig vuur. Toen kwam een wellige hemelregen die alles doofde in mijne ziel, en er volgde frischheid vol lauwe geuren als een wind die pas van een bloembed komt. Zijne ziel is als een lente waarin het nog nooit gedonderd heeft, als een bloem die nog geen avond heeft gezien, als een beekje dat nooit misselijk is geweest door overvloed van troebel stormwater. Nu is de passiebloem die weelderigpaars openblaarde in mijn hart, vervangen door een struik met rozen, en roze-ranken slingeren zich om het verweerde kruis dat al zoo lang staat op het graf mijner liefde. Heb dank o God!’
Toen nam Harie het kaartje dat altijd vóor hem stond op zijn lessenaar, en las nog eens heel aandachtig als was het voor de eerste maal:
‘Liebe war des Meisters Leben
Liebe war sein erst' Gebot,
Liebe war sein einzig streben
Liebe sein Versöhnungstod.
An andrer Glück sein eignes finden
Ist dieses Lebens Seligkeit
Und andrer Menschen Wohlfahrt günnen
Giebt göttliche Zufriedenheid.’
J.G.
|
|