met kloppende harten en bang van dat spokerig wezen, dat zoo akelig staart uit zijne smartelijk gebroken oogen.
De twee vreemde vrouwen zegenen zich en zwijgen.
In den gang tokt een stok tegen de steenen. 't Is het peeken van Jan. Zijn grijze kop knikt zenuwachtig op zijn dorren duiknek. Hij strompelt verlegen bij en zijne blikken bewolken van weemoed.
‘Hoe oud was hij?’ vraagt zijn bevende stem.
‘Zeventig, zeggen ze,’ antwoordt Wies.
‘Acht jaar jonger nog als ik,’ zucht de oude bang.
Hij verstikt nu schier in een ratelende hoestbui en steunt in twee gebroken op zijnen gaanstok.
Buiten schreeuwen, tateren de kleuters. Zij buitelen ondereen en stompen en verdringen elkander. Eenigen wringen zich tegen de vensters aan. Gesteund op hunne ellebogen, de knieën tegen den muur gedrukt gapen zij naar binnen.
‘'k Zie hem liggen.’
‘Ik ook.’
‘'t Is maar een heel vies, leelijk oud nonkske.’
‘Waar ligt hij?... Zeg, waar?’
‘Op de bank, stommerik. - Ziet ge hem nu nog niet? Non de dore wat scheel kalf!’
‘Ha, ja! Nu heb ik hem in de mot.’
‘Laat mij ook eens loeren.’
‘Ons moeder staat er 't kortste bij.’
‘Ons moeder staat immers ook erbij!’
‘Kijkt eens hoe peeken in zijn oogen peutert.’
‘'t Zal wel. Peeke jankt.’
‘Peeke jankt thuis altijd als vaar vertelt dat iemand dood is.’
‘Moet die loelel nu daarvoor janken, hen!’
‘Laat ons nu ook eens kijken, allee.... rap!’
De knapen en de meisjes beneden rukken de makkers van 't vensterboord af en vechten zich kijvend omhoog, totdat het hun gelukt hunne gezichtjes tegen de ruiten te plekken en gapend naar binnen te gluren.
Sus, de houthakker, komt insgelijks terug met zijne vrouw en zijne drie jongens. Wat later gaan voorbijgangers binnen. De vrouwen van Tinus en