Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Verzen Al de avend schemert dof en loom, de strafste sterren branden; geluidloos, zonder asem zijn ze als bijbelsche akkerlanden; de perelhelle lucht verklaart tot onverroerde zoetheid, een moederlooze wolksken zwemt er ruchtloos door die goedheid; en 'k ben zoo kinderlijk verblijd... dees avend gaat zwoel komen, het maneken, de sterren en de vrêe van 't vroom bedroomen... [pagina 91] [p. 91] De maan brandt roestig rood en leeg, de schemerende akkers gloeien, heel de oostereinder smoort verdwaasd, de kruivelige hagen bloeien... de Oostereinder smoort lijk 't pek van duisterheksge stokebranden heel ievers ver op maagre hei... de maan brandt rood lijk oogenranden; ach dat ik zoó de nacht bezie met bangerig bepeizen; die akkers, maan en stokebrand ze kunnen 't kleine hert bewijzen... Zoetblauwige nacht vol traagbrandende sterren waar 't maandrondeke goudblinkt en zwijgt; geen wolken doen heur gezichte verwerren dat doodsbleek de luchte bestijgt; geen asemken roert den koelslapenden hemel die blauwglazig de dorpen bespant, bleek gloeien de bosschen in 't starrengewemel en waterig schemert het land; 't is heerlijk en zoet voor ons rustende lijven al traagpeizend te zwijgen dees nacht, het maneken heilig de lucht zien doordrijven al blinkend in 't water der gracht... Karel van den Oever. Vorige Volgende