Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] Drij Tafereelen opgehangen rond de eerste H. Mis van den Eerw. Heer Jules Seyssens. I. Moeders droom. Bij de witte wieg, zat moeder stil te preev'len... Buiten zonk de zon, en stegen d'avond-neev'len... En moeder droomde, en zag hoe in de woelige wereld Zelfs aan den reinsten bloemekelk een bloeddrop perelt. Zij beefde... wijl ter wieg haar schuchter blikken gleden En 't moederharte bad... ‘o God, die al de schreden Der menschen richt, o laat in 't duistere der wegen, Om 't zwakke kind, de zonne laaien van uw zegen, Opdat het voor uw aanschijn, vruchten moge dragen In breede looverkroon, ter laving van de zielen, Die krachtloos onder 't lommerijk geboomte vielen.’ Zij bad... o onweerstaanbre kracht der moederbede Steeds vindt uw komm'rige angst bij God de veil'ge vrede! Zij bad... en voor haar oogen, lijk een dageraad Verrees haar kind getooid in 't gouden mis-gewaad... En driemaal stegen bij die wieg dezelfde beden, En driemaal zag haar oog een zoon ten autaar treden... II. Vaders laatste woorden. Mijn zonen ziet, mijn leven lang heb ik gezwoegd, De kluitige aarde in 't zweet mijns aanschijns malsch geploegd, Het vruchtbaar zaad in breede kringen rond-gezwaaid En menig jaar een zware halmenvracht gemaaid. Ginds verre zinkt de zon, en met haar zinken mêe Zeg ik in zalig' hoop, mijn laatste avond-bêe. Klein was mijn akker, dien 'k met ijver heb beplant [pagina 88] [p. 88] U gaf de meester meer, de wereld werd uw land... Gaat dan mijn zoon kloek aan 't werk, want de oogst is groot Het menschdom blikt u hongrig aan en smeekt om brood. De tijd is daar, mijn zonen gaat, 'k heb U geleerd Hoe men de buigend' halmen recht en 't onkruid weert. Zwaar is uw werk... en steken in uw lenden zal de zon, Geen zucht ontsnappe uw mond, gij weet de koele bron Waar gij hem laven kunt, uw koortsig-zwoele dorst En hooren 't zalig woord, aan 's meesters zachte borst... Mijn zonen knielt... hier is mijn zegen.., d'avond zijgt En met den avond, rust waar naar mijn ziele hijgt... III. Aan den jongen Priester. Nu zijt gij priester.. o wie zal uw grootheid ooit verkonden!.. Dit vergt een englen-zang, en past geen menschenmonden... O priester zijn, mijn vriend, hoe snakt mijn jonge ziel Bij 't zien van 't godlijk heil, dat u ten deele viel Naar dezen dag, die in mijn gouden kinderdroomen Zoo vaak voor mijn begeesterde oogen op kwam doomen! Nu zijt gij priester... voor uw blikken leeft de jeugd. Ga, wek in ieder oog, den blijden straal der deugd. Gij zijt een hovenier, lijk boompjes zijn die knapen, Die krommen zal uw zorg, tot stammen stut herschapen, Op alle kweeke uw vlijt een breede bladerkroon Die bloze van het ooft: dit weze uw taak en loon... En dreigt dan soms een onweer in de zwarte verten Op 't kruisbeeld dale uw blik, Hij heelt de diepste smerten, Dan keert weldra uw leed, in een vreed'gen lach En straalt uw oog zoo rein, zoo fier lijk dezen dag... Gent, 5-1-07. Joris Eeckhout. Vorige Volgende