| |
| |
| |
De oude Bil
Novelle
Hoog uit de smeltend stalen lucht vlamt de Julizon, als de vuurkuil van een witheeten oven, met blindslaande schichten naar de heide.
In den mulligen wielslag dokkert klotse-botse het kempensch getrek met schansen opgebusseld. De as kreunt en sjirpt bij den snokkende zwikzwak der kar en de keien krijscheknarsen onder de traagwielende reepen.
De bejaarde kleine merrie, klam en dampend over heel haar hitsig lijf, rukt heur krakenden last door het zand dat rijzelt uit de builige waggelvoren en wringt en kolkt achter de wielen, als de maling achter een voorbijploegend schip. Kort rept zij de stampers, met doffe boffen in den heeten hoefslag; soms ketsen de ijzers tegen een vuurflitsenden keisteen; en gansch haar bruin lijf lutst en haar kop smakt heftig door het geweld. Zwak flappen hare ooren langs de kuilen der oogbeenders en haar slijmerige onderlip hangt lam af gelijk een ledige schelp. Boven 't gareel dat op hare schoften zwikt, pruttelen de bellen maatslag met iederen van haar stappen; bij stonden klingelen zij nijdig wanneer de merrie geplaagd schuddebolt en den zwerm zwarte vliegen vóór haar uitdrijft die in haar oogen zuigen, of rond haar zoevenden snavel mieren.
Haar droomerig grooten blik wijd gevestigd in de lange, lange kronkelbaan, die, doorheen de kleurvlekken van stekelstruiken en heidestroffen, haar gele en witte zandmulling blikkerend en loom-smachtend wegrekt naar de bronzen heuveling tegen de zuider luchtstreek, trapt zij gelaten haar gang door de heidebedding waar de hitte, als van een houtvuur, met luchtbevingen opdavert. En klots! smakt het raderenpaar diep eenen zonk in tusschen de zwarte ruggen der karsporen, en krikkrakt verder weer over
| |
| |
den kiezel, met klaagzuchten en bij het stenen van den schansenlast, hoog opgebermd tusschen de zijplanken der verratelde kar.
Zij snuift, zij wroetelt alleen onder hare riemschellen, de oude merrie; het kordeel van kennip hangt slons tot een boog; en ver achter volgt Door Appeltans, de voerman, en Drieske Billen, het stokoud voormalig schaapsboerken uit de heide van Helchterhoef.
Onbekommerd voor zijn paard waagt Door met loome groote stappen, zwijgend en zweetend langs het grijs, verstrompeld Drieske, dat knikkebolt, snorkt, zucht, onder den last van zijn rugstoeltje met zwaren marktkorf.
't Is een stoere kerel, de voerman, die zijn vijf-en-dertigste telt. 't Scheelt hem niet dat de zon het zweet uit zijn roodgloeiend ruw wezen zuigt. Zijne pet, eene van die oude kempensche zijden petten, hangt versleten en verfronseld als eene ontspannen blaas over zijn gebronsden nek. Borstelig glimt zijn doorweekt gelend haar in een halven krans boven zijn stoppelgezicht, waarop de purpere neus dik uitvlamt tusschen de bleeke, bewaterde oogen en den grooten mond die zwaargelipt openhijgt. Bonkig welven de armen tegen zijne schoften op en spannen breed in de schouderstukken van zijn blauwen kiel, glimmend en kort spannend om zijn vierkantig lijf. Daaronder poldert zijne turkschlederen broek op twee zwanselende zakken uit, die dalen tot aan zijne bespijkerde schoenen. De armen houdt hij rugwaarts gewrongen; zijne linkerhand omklauwt den vleezigen bonk van zijnen rechterpols die spiert op eenen knuist waarin de gevlochten zweepesteel schuinsop geprangd zit.
Met meelijdenden zweem om den mond loert hij nu naar Drieske Billen. Hij snuift als het oud lastdier ginds, de grijze, en taffelt door het stobberzand met stijfversleten stokkebeenen, verzwaard door het gewicht van plompe nagelschoenen.
Tok.... tok.... ploft hij met volle vuist zijn mispelaar tegen den grond. Zijne borst kuilt diep onder zijn kielken, daar hij pijnlijk kromrugt onder den druk van zijne vracht. Scherp puilen zijne enge schouders uit langs de draagriemen. Deze drukken hem te stikken: hoor, hoe zijn adem pijnlijk zwoegt en in zijn gapende keel borrelt en fluit als de luchtontsnapping uit een gebroken zuiger. Het houterig gezicht van den oude vliet van 't zweet; het droppelt hem onder de scheve klak uit. Hij krijgt het zóó heet en benauwd door het teisteren van den vuurgietenden ovenbrand daarboven, dat zijn loodkleurig wezen stuiptrekkend verkrimpt.
| |
| |
Appeltans is bekommerd zoo mensch-alleen met den zwijmelenden dompelaar. Zoo ver zijn oog draagt kijkt Door bot tegen het braakland, de zwarte keel vol wortelstukken van een uitgekapt sparrenbosch, die als een diepe kankerwonde open ligt met ros uitgevreten vezels. En daarin loopt hij eenzaam zijn stomzwoegend paard na, met een afgesloofden grijzen man tot angstigen kommer.
Zijn zware stem is klankeloos als hij zegt:
‘Ge hebt het benauwd te slikken, Drieske, zie ik. Dat ik eens 't meerke ginder deed ophouden. Ge kost een tikske rusten in den lommer van de mutserds... Zeg, wil ik uw stoelke dragen tot bij Wies Profijt, op den steenweg? He?’
Drieske herademt wijl hij spreken hoort. Sinds eenige stonden maalde zijn geest op de benauwdheid die hem aanviel en koud als een wind door zijn bezweette knoken vaart. Het hadde niet lang meer geduurd of hij zou machteloos neergeduizeld zijn. Maar nu werkt de stem van den voerman heilzaam op zijn weifelende verbeelding.
Zonder antwoord af te wachten schreeuwt Door op langgerekten toon achter zijn paard:
‘Houw! Ju, Lies!... Ji-i-i-i!’
Dat stuikt eenig en zonder weergalm tegen de heuveling dood.
Een paar klotsen nog, dokkeren ginder in de mulling. Dan stokt de kar stil. Alleen kan Door bemerken hoe onder het getrek de bruine koortsig trappelt en uitslaat met nijdigen hak; en hij hoort den dooven klinkslag van de haamschellen.
Maar Drieske, hij wil van geene hulp hooren. Nu hij dat misselijk gevoelen van zijn hart voelt schuiven, gaat het hem niet zijne zwakheid te erkennen en de onmacht van den ouden dag. Zijn arm boogt stijf vóór zijn hoekig gezicht, en met de mouw van zijn kielken sopt hij het zweet op dat trappelings van zijn wezen blijft vlieten. Hij kan in zijnen blik den oudenmanswrevel niet vermeesteren als hij mort:
‘Laat zijn, Appeltans. Wie zegt dat ik me niet beredderen kan? Klets het meerke maar in gang. - Wel de moeite om van te spreken! Hebben we van ze leven geen andere vrachten gepocheld door dik en dun, door winter en zomer? 't Is voor te lachen.... hm.’
En kloffe, kloffe, hompelt zijn stijve pikkelstap als eene armtierige uitdaging tegen den grooten zwaren tred van Door Appeltans.
| |
| |
Door kijkt het ventje eens schelmsch uit zijne ooghoeken aan, snuift gelaten om den eigenzin van den stumper, en, een stap achteruit zettend om vrij een zweepslag te doen kletsen, tiert hij de bruine achterna:
‘Allee dan maar, hup!.... Huup! Krrr-ji!
Ginder begint de oude merrie in de tramen te wiegen en te trampelen. Dan snorkt zij het getrek uit den zavelwrong op en stampt verder over het blikkerend lint van de zandstraat.
‘'t Is alle gelijk een dingen, zoo'n urenwijd piakkeren door de hits, Doorjong.... Puff! Hei-ei!’
Drieske blaast. Zijn adem sist droog van uitputting.
‘Als ge dàt maar begrijpen wilt, Bil,’ pinkoogt Door verstandhoudelijk. ‘Een jonge flap zou er zijn hart bij leeghijgen. - Waren we maar op den steenweg bij Wies Profijt, achter eenen pot bier.’
‘Maar ik ben er evel nog bekwaam voor, moet ge weten,’ herpakt de oude haastig. ‘Ponk alle de dinsdagen heb ik nu van jaren en dagen in mijn beenen hangen. Menigeen zou 't staan laten, al lang. De zestig vallen lestig, dat zeggen ze toch, en ik tel negen-en-zestig van in Pril.’
Appeltans kan daar bij gemis aan ondervinding niet over oordeelen; maar hij overpeinst dat er bij Billen een jonge kerel is, de schoonzoon van den oude, die zoo'n wekelijksche karwei wel aanpakken mocht.
‘Ware ik in uw plaats, ik gave Mines den marktgang over,’ zegt hij. ‘Die is er verdomd niets te fijn voor.’
De oude zucht en verbijt zich. Loom veegt weer zijn arm over zijn wezen. Hij vertrekt den mond tot spreken; maar hij kucht enkel eens met droogheete keel en snuit zich met de vingers.
Verduldig sleept steeds de merrie ginds de hottelende kar door den oudbekenden weg; de haamschellen slaan lastig hun klankloozen klingelslag. Drieske Billen, den rimpelnek suffend gebogen, rentelt zacht zijn oudemans gekreun; zijne beenen maaien stram door de keistruiken.
Tanige zwoegers van de eenzame Kempen, gedaagde lastdragers met bronzen lijven, doorbakken in de zon, zijn ze beiden, die versleten man en dat oud paard, hokkend en schroevelend door de zavelbaan, die als een lamme verveling rekt en wringt tusschen de ouderwetsche, gesnorkte pij der heide.
‘Neen’ zegt plotselings de oude, als antwoordt hij op zijn eigen gedachten, ‘Mines is er geen haar te goed voor, en Trees ook niet. Maar ze hebben
| |
| |
geen hart meer voor den ouwen Bil. Ouwe Bil is eenen mond die knabbelen moet. 't Eten moet hij verdienen.’
‘Word dan al oud, kerdjin!’
‘Wa' blieft?’
‘'k Zeg: bid dan ons Heer van 't kruis af om oud te worden! Weet ge wat ge doet, Bil! - Dien Mines en die Trees, breek hun de ribben.’
‘Och Door,’ monkelt Drieske, ‘ge verkoopt lachmark. Ik een ouwe suggeleer....’
Hij steekt tot bewijs van verslijt en onmacht zijn bevende, stijfgewerkte knobbelhanden vooruit. Hij grimlacht droevig, en dan weer:
‘Dat meent ge niet, Door.’
‘Zeker meenen. Wat, verdomd! zou ik het niet meenen? De ribben krookte ik hun, gelijk ik u zeg. Zóó, kijk.’
Hij wringt zijn rieten zweepesteel tot eenen boog.
‘Ofwel,’ vervolgt hij, ‘pinkel ze zonder komplimenten de straat op.’
‘Kazel niet, man; we zullen ons later spreken. Want nu of morgen wordt gij gelijk een versleten paard; dan vreet ge uw hart op van onmachtige sjagrijnigheid als 't leven u tegenslaat gelijk het mij tegenslaat. - Voortijds is 't mij altijd goed gegaan. Goddank, moet ik zeggen. En als Mines over een zes jaar thuis introuwde met ons Trees, dan had ik alles verdiend wat er te blinken stond in 't geleeg, alles bijeen geschard met mij stijf en scheef te knoeien en mij 't eten uit mijnen mond te sparen. Mijn vrouw had ik in den grond gestoken; ik schatteerde dat ik toekwam, alleen in de wereld, met een hoeksken in de schouw en een plaatsken aan tafel. - Heb ik mij niet uitgekleed vóór dat ik slapen ga en alles niet op mijn wicht laten beschrijven, op timber!....’
En Drieske ziet ze vóór zijnen geest voorbij zwoegen, de lange dagen van een lusteloos slavenleven vol ontbering, de trage stonden van zijn onrustigwroetende oudheid, die hij bij weer en ontij slijt in 't bosch, op de hei, op den gieren zavelakker van zijnen schoonzoon.
‘Meent gij,’ valt hij uit, ‘dat ze me vrij mijnen tommel laten? - Ze zouen me wat lachen! Ze leggen mij 't werk op mijnen nek, gelijk eenen haam. De toebak voor mijn pijpke, die verdien ik met geladen naar Hasseltmarkt te pochelen, drie bekwame uren wijd. Wat nieuws met uw beenen, moogt ge vragen. Och, 'k maak me wel wijs dat ik ertegen opgewassen ben
| |
| |
gelijk eertijds; maar, Door-jong, 't hoddelt met mij gelijk met een verratelde stootkar. 't Gaat slecht, 't gaat met den dag slechter en slechter, 'k zal 't maar bekennen. De kop wil niet meer.... en de beenen willen ook niet meer.... Ba of morgen vinden ze mij ievers achter haag of struik dood zitten.... uitgeleefd, afgetobd.’
Door luistert verstrooid naar de lijzige klacht van Drieske Billen. En toch bromt die ijskoude toon zoo naar, alsof een stervende hem uithakkelde tot verlichting van een hartnijpende kwelling.
‘Gisteren’ nokt Billen, en zijne stem is in tranen gesmoord, ‘gisteren ben ik zoo bonk duizelig ziek geworden. Mines kon effen een drie kertierkes 't huis uit zijn. En niemand aan de hand die naar de stad kon gaan met de waren, in mijn plaats. God! God!.... Trees aan 't huilen! Maar 't was voor mij niet dat ze huilde.... Ze zei: 'k zou eens op mijn vingers cijferen wat schaai ze nu aan heur vassen kreeg. Ik zei nog zoo: 'k zal morgen gaan. Morgen ben ik weer bij den mijne. In den winkel nemen ze ons evenzeer de boter en de eieren over, en aan den hoogsten markt. - Ze heeft geen godsig woord meer gekipt, den heelen dag niet. 'k Ben in de schuur in 't strooi gaan liggen, ziek gelijk een hond, en ik heb al uitgespuwd. Daarmee ben ik nu eenen dag te laat.’
Appeltans moet met al zijne verstomming den sukkelaar bekijken die koortsiger voortpikkelt op zijnen mispelaar en nu schrikte hij onwillens van dat doodsche wezen, van die doffe oude oogen die staren, strak staren, angstig en zonder wilskracht als bij 't prangen van de nachtmaar. Zijn ruw hart vindt geene woorden om den ouden te troosten en daarom:
‘Een mensch moet zijn koerazie maar in zijn twee handen nemen,’ paait hij.
‘Een mensch!’ snapt de oude bitsig, en nu voelt hij plotseling al zijn gal opzuren. ‘Wat is een werkmensch, meent ge? - Een paard!.... Neen, erger nog! Bij Mines thuis wordt het paard opgepast. En de koeibeesten en de verkens, ze worden fijn opgepast. Daar janken ze voor als die slabakken; daar slapen ze dan langs met de oogen open, stijf van schrik dat ze hun kapot gaan.’
En grinnikend van ergernis vervolgt hij:
‘Toen de ouwe Bil een tak van 't pleuris had van 't zweeten in eenen trek, zeiden ze: 't zal wel overgaan. En ik hoorde ze ronken, in éénen asem,
| |
| |
den heelen nacht. Als het vier-en-twintig uren later niet beterde, zeiden ze nog dat er veel krom komedie bij was, en den ouwen dag.’
Plotseling bij een denkbeeld slaat hij een bang-kouden toon aan, en stiller:
‘Weet ge wat Kluizen-zaliger lest tegen me zei, op zijn ziekbed?’
‘Kluizen droomde alle nachten dat hij aan 't timmeren was. Ze hebben den Scheper bijgeroepen, en weet ge wat de Scheper zei? Die zei: als hij het dak op zijn huis heeft, zal hij uitgebouwd zijn. En 't gebeurde. Op eenen keer, hij lag in de koorts gelijk een paard, zei Kluizen tegen mij: Drieske, zei hij, 'k ben blij dat het huis onder droog is.... Dien eigensten avond tenkten ze de doodsklok....’
De oude verzint lang. Dan schroevelt hij benauwt zijn zweetnat lijf onder de prangende riemen van het draagstoeltje en hij heeft werk om zijn druipend rimpelwezen droog te wisschen met zijne mouw.
Door vindt het erg bankelijk dat tafelen met dien kniezenden grijze in de ongenadige zonnesprankeling, en hij ontwaart met voldoening ginder ver de streep dennen, die, naarmate de zandweg hem tegen de heuveling voorop klimt, uit den einder, als een wijdsche blauwing in smeltende schaduwen, opdromt.
‘Kijk, Drieske,’ zegt hij afleidend, ‘daar hebben we de bosschen. Krijgt ge ze in de mot? He? Nog een kertierke en we wippen een groote bij Wies Profijt. Dat zal u beter gedachten geven ook.’
Billen pinkoogt blind in de vuurgietende zon. Hij antwoordt niet, maar kreunt en zucht, en het deert zijn ouden ernst omdat de onverschillige Door zoo gekscherend een toon voert, die met zijne knorrigheid niet strookt.
‘Zie 't meerken eens flotsepooten in de klimming,’ lacht de voerman. ‘Oud is ze, maar flink op heur stelten. Mijn ziel! ze weet dat ze bij Wies moet aanvaren. - Daar kan onzen Appeltans niet langs, zegt ze in haar eigen. Ja, 'k wed dat ze 't zegt en dat ze lekbaardt naar heur broodhomp en heuren emmer water. Daar droomt ze in den regel van, krek gelijk Kluiske van een nieuw giool. Ha! ha! ha!.... Maar 't droomen van Kluiske was bedrog, Bil.’
Hij lacht luidkeels om de aardigheid en achter zijn paard tiert hij: ‘Hup!.... Haar-ji!’ terwijl zijne zweep eene slingering klitsklaters uitkletsoort.
Billen staat met eens pal op zijn stok. Zijn grijze oogen plimperen diep
| |
| |
uit hunne rimpelhoeken den voerman aan. Dan flokt hij hoofdschuddend verder. Zijne stem trilt van beroerte als hij zegt:
‘Awel, 't is nu eenige dagen geleden: 'k was aan 't boomzagen. Terwijl ik nat van 't zweet onder het gestel mij 't hart uittrok aan de groote zaag, meende ik de woorden van Kluizen te hooren schrompen. Ik kon ze niet van mij afgooien. Achter den avendkost, als ik, in twee gebroken op mijnen stroozak in slaap viel, ben ik zoo lestig, och zoo lestig aan 't jagen gegaan en aan 't martelen. En denk eens, ik ook stond te bouwen aan een huis, te bouwen, te slepen, te heffen.... Heere God! een slameur!.... Ik lag in zweet te hijgen als ik wakker schoot. Mijn hart klopte dat ik 't hoorde.’
‘Droomen is bedrog, Drieske,’ zegt Appeltans andermaal.
Hij voelt de verveling die loom hangt over de eenbarige streek en ronkt om het eeuwig krenselen van den gedaagden dompelaar die hem hijgend bijhoudt.
- 't Is allegelijken een temtasie met zoo'n ouwe brompotten, meent Door! allemaal eensche.
En hij denkt aan zijn eigen peeken-zaliger, dat ook niet anders deed dan klagen en stenen en verwijten dat men hem dood wou. Hij geeuwt luid. Van onder zijnen kiel haalt hij zijn houten pijp te voorschijn die hij volstopt in zijne blaas, en dan met diepe halen aanpaft.
Drieske vervolgt en houdt zich koppig aan zijn zwarte begrippen:
‘Bedrog meent ge?.... 't Spookte mij evenzeer als een bankelijheid den heelen dag voor mijn gezicht. 's Nachts daarop droomde ik weer krek 't zelfde. Ik timmerde, timmerde; het huis kroop uit het zand omhoog.... Ik bid sedert voor een goei dood, Appelmans. Zoudt ge dat gelooven?.... Ja, ja, kijk maar verbauwereerd; ge zijt nog jong, gij, en ge begrijpt den schrik niet van een ouwen mensch. Ik bid ter eere van de heilige Sint Barbara en ik knoei en ik beul onderwijl om mij ander gedachten te geven. 't Helpt niet! 't Helpt niet! Bij Mines thuis grommelen ze als ik van dat aardig droomen den mond open doe; ik heb eergisteren nog afgeluisterd dat Trees tegen Mines zei: - 't Gaat wijd op met hem, de ouwe Bil begint danig te verkindschen!’
‘Zei ze dat?’ vraagt Appeltans onverschillig en zonder naar Drieske te kijken, die hompelend door 't zand en heistruiken fokt. Geweldige rookgalpen poffen zijne pijp uit, die over zijne schouders heenstrepen en met lange witte krullen uitrafelen in de heete windstille lucht.
| |
| |
‘Ja, dat zei ze. Dat moest ze allemaal zoo toch niet zeggen, vindt ge niet Appeltans? Ik heb den heelen grondigen dag op die schokanen geprakkezeerd.... En vannacht heb ik gedroomd dat ik mijn eigen dood bouwde aan het dak van mijn huis, krek gelijk Kluizen zaliger. - Nu heb ik bang.’
Zacht-beverig, vol vrees voor 't geen hij vernemen mag, vraagt hij:
‘Zoudt gij ook niet denken dat het voorteekens zijn Door? Wa'blieft?’
‘Van ze leven niet!’ gekt Appeltans ruw. ‘Ik zie daar zooveel voorteekenachtigs niet in. Weet ge wat, Drieske? 'k ben geen aptheker, maar wel een groote stommerik, 'k beken het; en toch schatteer ik dat gij op de woorden van Kluiske te fel prakkezeert. Dat houdt al uw gedroom en gemartel in.’
Billen is geraakt en zwijgt halsstarig. Hij kijkt niet meer op, maar sukkelt gekromd onder zijn duwenden ruggelast, en met strakke blikken in den zandweg starend. Hij luistert naar Appeltans niet meer wiens zware stem voortgaat met hem moed in te spreken, een ruwe spotternij die voor troost moet dienen en beter ongezegd kan blijven. Geruimen tijd gonzen zijne ooren van 't verwarde brommen van den voerman, totdat hij in een lastige dommeling verdooft en werktuigelijk, als een slaapwandelaar, al zwoegend zijn kokend lijf verder sleept in de hitte die hem dekt.
En Door zuigt en poft steeds diepe smoorzuilen uit zijne pijp. Het leder der zweep hangt in zijnen hals, en tegen zijne knie slaat de rieten steel achteloos. Hij bekijkt even den ouden Billen die hem geen antwoord geeft. Dat doet hem schokschouderen en zingend geeuwen: Ho, ho, ho, ho!
De merrie ginds is reeds boven de heuveling geschurgd met haar hottelende vracht. Als de voerman en Drieske tot daar gestegen zijn, vlakt de heide al met eens vóór hen uit, zoo onmeetbaar groot, dat de groote Door zich dwergachtig klein gevoelt tusschen den diep-vlammenden vuurkoepel boven hem en de breede wijdte die wegrent naar de wazige einders. De bemoste karweg, krijtwit gestreept, kringelt wat verder naar een nieuwe daling. In de laagte wellen en duikelen de glimmende ruggen van andere zandwegen die zich dweerschen onderling, en gelijk schilferdraden de bruine pij der heilanden bepluizen.
Rondom zoemt het gonzen der bieën die onzichtbaar door de hooge kruiden azen, en een gillend bellen, een eeuwig kissen en ruischen fistelt mee met het rusteloos kweelen, dat van wijd en hoog neerdruppelt uit schrepende keeltjes.
| |
| |
Het zindert van leven over heel de zomerstreek vol wrange geurwalmen. Vurig bloost de gebolde hommelkei, en de stijfbebloemde vossenstaart tuilt spits op boven de andere langgeaarde heistroffen die hooggroen uitloopen op hun bronzen twijgen, nog bestippeld met de grijze, dorverstorven klokjes uit het doodgebloeid oude jaar. 't Blakert daar al, gevlekt met zonnige tintelkleuren, in de stroomende deining der Kempenzee, daarin de zwartblinkende venspiegel, met hoekig afgebroken en bezoomde boorden, knipoogend te druilen liggen, en de witte zandbaren hoogschuimend, roerloos geslagen staan, gegroefd door de geeselstriemen van de stormjacht.
Uit de vlakte bleeken leemen hutjes onder hun zwarte schadden, als moshoopen tegen den zavel gezakt; verder blankt, ei, zoo klein als het huisken uit eene speeldoos, eene hoeve uit haar beboomde hoving, eene oase te midden der woestenij, en frisch, rustig starend rondom op haar goudgele graanstukken, haar kroezelige aardappelstrooken, haar groene spurrieglanzen en op den sneeuw van lappen blindwitte boekweit.
Door belet die kleine bonte vlekken boven gindsche zavelduinen. 't Is vee dat weidt en eenzaam wemelt op de heide; hier en daar roert een verre dwergengedaante alsof het kabouterkens der eeuwenoude Kempen waren.
Die mengeling van verwen strijkt en klontert uren ver henen, ruw dooreen geborsteld, bronskleurig, floersig zwart, naar een wijden gezichteinder, waar de heide heur zoomkuiven naar de lucht welt; en aan de andere zijde naar de lange lijn bosschen, achter wier blauwe drommen, eenzaam als eene baak aan het strand, de torenspits van een dorp omhoog pijlt.
Nu valt de baan weer zachtjes. De bruine trekt heftiger in de schier onmerkbaren neerloop. Met gauwer botsen klapperen de wielen in de diepe slagen en de haamschellen pruttelen lustig-snel.
De oude Billen waakt op uit een lastigen droom. Hij zucht diep maar blijft zwijgend suf en moede. Knikkebeenend vordert hij naast den blazenden voerman, die onafgewend naar de dennen oogt om te beloeren of hij de herberg van Wies Profijt nog niet uitblikkeren ziet. Het ‘kertierke’ waarvan Door zooeven gesproken heeft, is een half uur geworden bij 't naderen van de bosschen. Nu kruipt de kiezelweg tusschen braamstruiken met witte en roze bloezems op de slingerranken, als pluksels door de doornen vastgereten; wat verder kruivelt een gansche reeks donkergroene bremmen, en Door verneemt duidelijk het krikkelen van de zwarte zaadboontjes, die traag openpeulen
| |
| |
bij het machtig branden van de zon. De zandweg huilt hol-doorploegd en knobbelt bultig-opgestampt. De twee heiboeren zwenken en rekkebeenen tusschen de stekelhei en de kraatselige dennescheuten die wulpsch busselen over den pulferzavel. Hun lamme reis door de heide kort nu snel in. Daar nadert de reen van den helmenden boschkant. 't Is de schaterkleurige kiezeldijk, waarop het eikenslaghout en de elzenstruiken ineengekorfd staan tot een ruw geweef van slingertakken, weelderig belooverd, rood en groen. Hooge kruidbosschen kruipen in breede ruige lappen de bonte grachten af en flokken met kort wollig mos en breedgekroonde varens tot in de grebben, waar het lisch achteloos tiert in verwarde klissen en de biezen hun gekuifde pijlen bij bossen mager opvlijmen. De beveilde bonken van kopeiken komen als oude wachters één voor één vóór de dennen staan, die druipen van de zonnegensters en in rozige wenteling het bosch in schimmeren, waar de lommerkladden zich slaperig verscholen houden.
Eindelijk wiegt en zwenkt de kar den boog der zandstraat om, en als eenige stonden later Door en Drieske haar weer in 't oog krijgen van op de plaats waar ze zooeven verdween, springen hun de witte berken van den steenweg in 't gezicht en de herberg van Wies ‘Profijt’.
Appeltans bromt met eenen voorsmaak van drank en rust.
‘'t Wordt tijd, Drieske,’ zegt hij, ‘dat wij er zijn. Ik ben gebraden door de hits.... Gij evenzeer zie ik. Ja, man, een fel gedoen is 't zoo 'n reis over de hei, als die ligt te snakken en te bakken gelijk een grooten boekweitkoek op het vuur.’
Hij grolt en spuwt schuim, en proest zijne hitte uit.
De oude Billen is kwalijk van eene groote flauwte, geroosterd door den gloed die hem bestookt. Dempig zwoegt hij op zijnen mispelaar als een ademhijgend lastdier. Hij ziet, door een schrijverenden lichtnevel, hoe reeds de bruine aan de krib, met opgetrokken achterpoot, te rusten staat en den emmer leegdrinkt door Wies haastig volgeput en op de knie gehouden voor de trouw aanvarende merrie van Door Appeltans.
‘He! Wies!’ tiert de voerman van verre. ‘Lerdjen! Houd u vaardig... We staan in brand, vent! Ik en Bil we staan rieel in brand!’
| |
| |
| |
II.
Uit den Kempengrond geboren, vlak in den breeden draai van den steenweg, zit zij gehukt, de ouderwetsche herberg, en slaperig te druilen in den lommer van de berken. De blinden der twee vensters zijn ten halve geloken en lodderen in het heibruin gevelwezen, waarin de overgesneden deur wijd opengeeuwt van loomheid. Daarover zakt de euzie, de zwarte moseuzie van het steigerend schaddendak als een ruige slaapmuts scheef neer, en gaat slak hangen als op één oor, over den scherpuitwasemenden koestal.
Eene klocht hoenders vlekt bonte kleurmengsels om het huis. Eenige liggen te plodderen en te stuiven in de rijzelende zandgaten die zij kuitelden; heesch kakelen andere rond den mesthoop in 't zonnig hofke, bezijden den stal, terwijl een statige goudhaan met volbloedige helmkam, lange roode baarden en krijtwitte oorvellen, klokt en gejaagd trippelt bij de krib, en aan eenige zijner hennen de bespeekselde broodkruimels aanprijst die gemalen uit den bek der merrie afbrokkelen tot vóór de klompen van Wies.
De woning ligt eenzaam bij den langen steenweg wiens mullige zijkanten poeierdroog henenrekken onder twee reeksen berken met melkwitte en bronsgroenen basten. Langs achter dringt de bonte houtkant zijn gesloten takkewerk onder licht en schaduwen tusschen de stugge eikestammen door, die roerloos hun gouddruipende kruinen uitronden gelijk stalen koepels boven schanskorven. Daar klemt ergens de bijl van den houtakker met kletsenden weergalm, en snettert en wielewaalt het rusteloos kneuteren van vogels, in den rustenden lommer verstoken. Wat verder blakeren eenige stukken bouwland, kleurschaterend aaneen gereekt, waarop een paar werkers loom zwoegen in hunne hemdsmouwen. Een enkel dak, met wijd uitgestreepte gele roodzuil bochelt zwart op, even boven gindschen reen met donker slaghout volgekuifd.
Aan de overzijde van den steenweg heuvelt de ruige zomerpij der heide, en het dennebosch, waarachter Door Appeltans en Drieske Billen te voorschijn traden, loopt van tegen den geluwen heiweg verbreedend al dieper oostwaarts de Kempen in.
Hulpeloos als het nood lijdt, stom in 't groote zwijgen der heide, zoo verlaten dommelt de herberg van Wies in den arm der eenzame berkenbaan.
Als Door met den oude naar de woning treedt, viert hij zijne blijheid door eene knettering van zweepslagen, zoodat het klitskletsend terug schindert uit
| |
| |
dennen en eiken houtkant, en henenratelt onder de boomen van den steenweg. Hij zuigt geweldige rookwolken uit zijne pijp. Dan haakt hij deze vast in zijn dikke vingers en lacht ruw, met breeden mond, omdat Drieske schier niet meer houdt op zijn langen mispelstok, en in zijn zweet baadt.
‘Daar hebben we Bil te pakken gehad, Wies!’ schatert hij. ‘He, Bil, we hebben hem gezien, onzen ouwe? Wat een weer! Wat een weer!... 't Is beter hier dan in de brandende hei, dat wil ik u beloven, Wies. Wat zegt gij Drieske?’
Drieske knikt willoos en zucht bevangen. Wies lacht gelijk een herbergier, die op zijne zaken past, lachen moet om al de aardigheden zijner klanten. Door met zijn leuk gezicht, Door leest, God weet voor de hoeveelste maal in zijn leven, de scheeve witte letters van het uithangbord, die, tusschen een lomp geverwd pintglas en een brandewijnsroomertje, uit een spinneweb van schrijfteekens den voorbijganger bekend maken dat:
Bij 't malen van heur laatsten broodbeet wendt het oud paard langzaam den kop. Het knikt en 't loshangend gebit rinkelt lustig mee met de haamschellen. Zijn zachtvriendelijke oogen kijken den meester aan, als wil het hem doen begrijpen hoe dankbaar het geniet van den lommer, hoe verkwikkend het te rusten staat in de steunende berries.
Door is Drieske vooruit gestapt, het huis in. Wies veegt zijn bespeekselde vingers droog aan de manen van de bruine. Hij haakt het gebit weer vast tusschen hare tanden en kletst vriendelijk tegen haar klammen nek onder de ruige haarvlechten. Dan klonst hij de twee boeren achterna in de gelagkamer.
Een duffe warmte hangt zwaar in de schaduwen onder de lage houten zoldering met zwarte balken geribt. Op den toog en het rek staan flesschen en bewasemde glazen, ieder met een glimp over den buik, getrokken door het daglicht dat smal, langs de reten der half toegestoken vensterblinden, naar binnen streept doorheen eene miering van stofdeeltjes. Twee withouten tafels met drankringen besmeurd, zware stoelen en een bank zijn de eenvoudige herbergmeubels. Hier en daar is een verkoopbrief geplakt en hangen een paar reklamen hunnen drank te prijzen, terwijl een houten kruis met
| |
| |
porceleinen lieve-Heerebeeld de eereplaats bekleedt op de schouwplank en twee ramen met de schildering van het strakke Godsoog en de afbeelding der Drijeenheid, tot de klanten van Wies uit hun schreeuwende verwen roepen: ‘God ziet mij.’ - ‘Hier vloekt men niet.’
Achter de gesloten deur naast den toog schreeuwt een kind, en eene vrouwenstem neurt het eentonig zagen van een oud lied.
Billen hangt scheef op een been en steunt den elleboog op de toogbank. Hij staart diep vóór hem uit naar een denkbeeldig punt. Rusteloos knauwen zijne scherftanden op de dunne lip; zijn adem piept kort bevangen door zijnen neus. Door zit achterover op zijnen stoel te blazen, met de beenen wijd open, lang uitgerekt, eenen arm over de tafel heen. Zijne pijp ligt naast hem uit te dampen op het tafelblad.
‘Zoudt ge gelooven dat het warm is, jongens?’ vraagt Wies.
‘Warm?’ grolt Door en spuwt schuim op de roode vloersteenen. ‘Heet, ja, om dood te vallen. Vraagt maar aan Drieske daar of het kookt op de hei. Die is er totaal van door de boonen. Haal ons iets te drinken.’
‘Twee pintjes?’
‘Ja. Of liever, geef mij een bakske. En gij Bil? Ook een bakske?.... Neen? Niets zoo goed anders als een borrel, als het zoo heet is. Maar allo ieder moet zijne gezondheid kennen. Een pint voor Bil.’
Vanrijt laat een kapperglaasje voldruppelen uit de klutsende brandewijnflesch, dan kloft hij met een groote dekselpint in de hand, door de valdeur achter den toog, den keldertrap af.
Nu zij eenen stond alleen zijn kijkt Appeltans oplettend naar Billen op, die geladen suffen blijft. Hij schudt het hoofd omdat hij de rare doening van den kniezer niet meer begrijpt. Hij mommelt:
‘Maar zet toch in Heere Christus name dien pommel van uwen nek af en pak eenen stoel. Ge staat, mijn dood! te spekelatieven gelijk eenen uil in de zon.’
‘'t Is immers de moeite niet,’ antwoordt de andere.
Maar niettemin verlaat hij zijn langen mispelaar en schroevelt onder de riemen uit. Hij kreunt van inspanning als hij zijn marktstoelken van de schouders laat zakken tegen den wand. De voerman vangt met zijnen voet eenen stoel op en schrompt dien vóór zich door tot bij de tafel. De oude komt stijf bijgetreden en zet zich stommelinge. Nu zinderen hem armen en beenen
| |
| |
van vermoeidheid en bij zijne zate bruist een gloed zijn lijf door. Zijne hersenen bonzen ervan.
Als Wies den drank op de tafel komt plaatsen en ‘gezondheid’ zegt, wordt de klare gretig aangepakt door Appeltans. Drieske heft zijn glas beveriglangzaam naar zijnen mond, wel voornemens niet te gulzig het ijskoud bier te ledigen. Maar hij proeft hoe lekker het smaakt, hoe het verkwikt en de hitte bluscht in zijn kokende ingewanden. Hij is zich zelve niet meester. Hij slokt nu met smakken aan het daverend glas; zijne kaken kuilen diep, de peeskoorden van zijn dorren hals rekken en krimpen stuipachtig, zijne oogen puilen nat uit van 't genieten.
Vanrijt zit tegen de tafel aan; zijn eene been hangt vadsig te schommelen. Hij spreekt met Door over den oogst. - Of die wat belooft dit jaar op den zavel! En uit oude landmansgewoonte zetten beiden hun gedacht uiteen over den veldbouw en de kansen van het weer, al gewone dingen die de eene nochtans zoo goed weet als de andere.
Drieske hijgt met dwaze oogen achter zijn ledig glas. Hij wrijft benauwd over zijn voorhoofd omdat een misselijk gevoelen hem plotseling duizelen doet. Zijne ooren brommen alsof een zwerm hommeien in zijnen kop te snorren en te rumoeren hangt. Uit het gefrazel van Wies en Door vat hij geen bar woord meer, hoe hij zijne zinnen ook scherpt om tot het volle begrip terug te keeren. En als zijne blikken dwalen naar den kant waar de twee onverschillig voortgrommen, onderscheidt hij ternauwernood hun wanstaltige schimmen, pekzwarte kladden in de loopblauwe nevels die wolkeren om de springende, wentelende schaduwbeelden der meubelen.
Om niet overhoop te vallen stuikt hij zijne vuisten krampachtig op den zit van den stoel en op het tafelblad. Dan wankelt hij recht. Hij snuift als een dronken mensch en strompelt naar den kant waar hij stok en rugstoeltje weet.
Door krijgt den oude en diens rare handeling in 't oog. Verwonderd vraagt hij:
‘Kijk, kijk! Wat vangt ge aan Drieske! Zoo ineens op loop?’
De oude bekomt een weinig. Hij hapert dof:
‘'t Wordt tijd.... 't Wordt tijd dat we gaan.... 't Is om te stikken hier.’
‘Pakken we niets meer?’
‘Neen.... niets. Helpt mij eens.’
‘Allo dan maar,’ zegt Appeltans.
| |
| |
Hij pinkoogt slim tegen Wies en wijst door een hoofdteeken meelijdend den sukkelaar aan.
‘We zullen maar wijder gaan: recht door en bij Willeken eens aan. 't Is ook al bij tien, zie ik.’
Dan helpt hij het rugstoeltje ophangen. Hij smijt het geld van 't verteer op tafel. Met Wies volgt hij Drieske op, die dempig blazend de kamer verlaat en sprakeloos de open lucht in dompelt.
De oude duizelt en ademt heet. Even voorbij de merrie die slaperig, met gebogen kop staat te suffen op drie pooten, en juist als Door den steun onder de berrie uittrekt en ‘Hut, Lies!’ schreeuwt, struikelt Drieske Billen. Een paar stappen hompelt hij nog met knikkende knieën; dan zakt hij voorover. Hij valt, in gansch zijne lengte, op zijn gezicht in het zand.
‘Jezzes!... Wat nu!’ tiert Door verschrikt, als hij ziet dat de oude roerloos liggen blijft. ‘Wies!... Gauw!’
Wies die de vertrekkende boeren staat na te kijken, roept gejaagd naar binnen: ‘Mien!... Mien! Rap!’
Hij boldert op zijn dikke blokken vooruit. Koortsig helpt hij den voerman het stoeltje losriemen dat met gansch zijne vracht tegen den kop van Billen gestuikt ligt. Zij keeren den bezwijmden dompelaar op den rug. Door schudt hem geweldig en schreeuwt:
‘Drieske!... Drieske, wat overkomt u? Zijt ge niet goed, oud dopke?’
Billen snorkt vreeselijk met den mond vol aarde.
‘Mien!’ tiert Vanrijt weer.
In 't zand geknield kijkt hij vol angstig ongeduld om naar zijne woning.
‘Wat tempeest ge toch?’ roept daar nu een schelle stem.
't Is de vrouw van Wies. De beweging ziende komt zij op haar bloote voeten en in haren onderrok bijgeflodderd.
Zij klets de handen vervaard ineen. Terwijl hare blikken in vertwijfeling van heuren man en Door naar dat loodvervig, engvergane wezen dwalen dat met glazen oogen, krimpspitsen neus en grollenden mond zoo lijdelijk te stuiptrekken hangt aan het zwoegend lijf van Drieske, valt zij schril aan 't gillen:
‘Hulp! hulp!... Menschen lief toch!... Hulp!... Hij gaat dood, Wies!... Wat gedaan!... Wies!...’
‘Zwijg!’ hijgt Wies gejaagd. ‘Pak zijnen korf mee en haal azijn, gauw! - Laten we hem in huis dragen, Door.’
| |
| |
De vrouw ijlt met het marktstoelken naar de woning terug al jammerend: ‘God sta me bij, en de heilige Moeder Gods!’
Door en Wies tillen den oude onder armen en beenen van den grond op: Zij sloven kuimend voorbij het paard dat den armen zwoeger een lange wijl bestaart, zoo weemoedig diep alsof het begreep, en dan weer onverschillig, kalm wachten blijft op dwangbevelen.
De twee landlieden die ginds op den akker nog bezig waren zooeven, staan nu op den steenweg onder hunne hand uit te zien waarom de vrouwestem om hulp riep. Als zij het lichaam van den gevallen heiboer zien binnen dragen bij Wies, spoeden zij nader. Ook de bijl helmt niet meer in 't eiken slaghout achter de herberg: een lange houtakker, met grooten stroohoed op het hoofd, wringt in zijn open hemd door takkewerk en loovers en komt de twee eersten in 't gemoet vóór de woning.
‘Ze hebben iemand bij Wies Profijt ingesleept,’ zegt er een. ‘Wie dat mag zijn!’
En nu dringen zij met uitgerokken halzen nieuwsgierig binnen.
Drieske ligt daar onkennelijk-blauw tegen den grond. Door heeft zijne kleederen losgerukt. Hij voelt hoe eng de borst klopt. Mien houdt een glas met azijn gereed, waar Wies uit sopt en het aangezicht van den oude mee wrijft. Daarrond staan de drie heiboeren, Tinus en Jan, de veldwerkers en Sus, de houtakker te reikhalzen met wijde, koude oogen, en in de keukendeur loeren angstig de twee dochters van den baas. Zij turen met verbeten adem, terwijl achter hen het kind steeds lastig schreeuwt in de wieg.
Mien ijst van haar eigene woorden wijl ze stamelt:
‘'k Geloof dat hij dood is, Wies.’
De drie werklieden knikken en mompelen:
‘'k Geloof het ook dat hij vertokken is.’
‘'t Is niet waar, zeg ik u,’ knort Door. ‘'k Voel zijn hart nog. Wrijft maar op, Wies... Laat hem ook eens rieken.’
Vanrijt strijkt azijn onder den neus van Drieske en bevochtigt zijn blauwe lippen.
‘God! God! waar halen we nu hulp!’ jammert de vrouw. Zij beziet om raad heur verstomde meiskens.
‘De pastoor woont een dik uur van hier,’ bromt de houthakker.
‘De doktoor even wijd,’ zegt Tinus.
| |
| |
‘'t Zal zoo wel overgaan,’ meent Door. ‘Bil is maar in een flauwigheid gevallen. De hits heeft hem een klein beetje gepakt.’
‘'t Is ook heet om dood te vallen,’ brengt Jan bij.
Door houdt aan met zeggen:
‘Wrijf maar op, Wies. Weer u... Zoo, ja... Hier op zijn ribbekas wrijven, jong. Ge moet geen bang hebben van hem zeer te doen.’
Wies gaat op de knieën zitten en wrijft de oude borst bloedig rood. Hij druipt van 't geweld.
Maar Drieske roert niet... Toch wel. - Kijk hoe naar hij eensklaps de oogen draait! Zijn wezen fronst met honderd rimpelgroeven en uit zijn gapenden mond fluit de adem moeielijk kort, met borrelingen en snakkende keelkloppers. Zijn kop rolt over en weer; hij grimt vreeselijk als in doodsangst.
‘Wrijft u 't hart uit, Wies!... Wat ik u zeg!’ praamt de voerman ongeduldig wijl het niet betert.
Maar de baas rilt van schrik omdat Drieske zoo jaagt en snakt. Gansch dat versleten lijf snokt stuipachtig. Het reutelen vergaat, stil en stiller.
‘Ik dar niet...’ fezelt Wies. ‘Mijn ziel, ik dar niet meer.’
Hij rilt ijskoud over gansch zijn nat lichaam.
Even spiedt een glimp door de halfgeloken oogleden van Billen. Daarop keert een witte streep tusschen zijn looden wimperranden. Hij rekt zijn houtdroge leden en ligt slap verslagen gelijk een gedaagd lastpaard, dat afgetobd neerzwijmelde in zijn dwanggareel, en ver van zijn ontwenden stal te sterven ligt in eene verlaten baan.
Als Wies geene beweging meer opmerkt, gruwt hij achterover op zijne hakken. Door springt recht. Jan, Tinus en Sus rekken de halzen en blijven met gefronste koppen wachtend toekijken. Met een kreet van afgrijzen wijkt Mien terug en dringt nu haar angstige dochters de keu ken in. Bof smakt de deur toe. Daarachter krijt het kind zijn eigen in slaap. In de herberg staan de boeren te zweeten van ongemak.
‘Zou hij dood zijn?’ fluistert de houtakker.
Niemand antwoordt. Eindelijk hapert Door:
‘Probeer eens met een slokske brandewijn.’
Wies kruipt op handen en voeten recht, stijf van 't knielen. Hij vult een glasje en giet het voorzichtig tusschen de paarse lippen van den roerloozen
| |
| |
oude. Deze ontsluit zijne brokkeltanden niet meer en de drankt loopt uit den mondhoek, over zijne wang den hals in.
Allen staren elkaar verlegen in 't gezicht, met stomme vraag. Door met de klak in de vuist, krabt zich bedenkelijk in 't haar en zijne stem valt ijskoud in de stilte:
‘Bil is weg. Houd maar op.’
Die trage woorden blijven geheimzinnig voortbrommen als de nagalm van een doodsgeklep. De keukendeur kreunt open op eene reet. Zes vrouwenoogen loeren bang de kamer in, te vragen naar bescheid. En als de mannen zwijgend den roerloozen oude blijven bekijken, dringt Mien den kop vooruit en vraagt dof, vol ontzetting:
‘Wat zeidt ge, voerman?... is hij dood?’
Door knikt langzaam ja, zonder opzien.
‘Hij is al vijf minuten vertrokken, schatteer ik,’ meent Tinus.
‘Van toen hij zoo vies met zijn oogen begon te rollen,’ spreekt Jan.
Appeltans zucht als uit eenen put en zegt:
‘Hij had er een voorgevoelen van dat hij sterven ging.’
En aan de gaapverwonderde heiboeren legt hij den aardigen droom van Drieske Billen uiteen en het slavenleven van den ouden verstooteling.
‘'t Was een afgebeulde arme suggeleer, die eigeste Bil,’ verklaart Door. ‘Hij heeft nu veel krenksel achter zijnen rug. Hij had evelook een menschelijker einde verdiend. Maar we moeten maar zeggen: In Gods naam. Dat is niet gevloekt. Geef ons allemaal een grooten borrel, Wies.’
Vanrijt kijkt nog eens vluchtig naar den doode en gaat dan de mannen bedienen. En terwijl de anderen de glazen tegeneen knotsen, zet zich de voerman bedaard bij de tafel, haalt een papieren tesch van onder zijnen kiel te voorschijn en legt een dikken zwarten boterham bloot, die hij al knauwende met zijn kniepmes deelt.
‘En blijft het atefratske nu zóó liggen naar de balken kijken?’ vraagt Sus.
‘Leg iets op zijn gezicht,’ stelt Jan voor.
En Tinus:
‘Ik vind dat ge hem beestig en koud tegen de steenen laat liggen.’
‘Da's nu een goei! monkt Wies geraakt. ‘Hij is immers dood. Kan een doode voelen of hij op de pluimen of op de steenen ligt, sakkerdoren nog toe?’
‘Vloek dan zoo niet baldadige mensch!’ kijft Mien.
| |
| |
‘Kijk! Wie vloekt er, groote flots?
Door zwijgt. Hij knabbelt met vollen mond en slurpt aan zijnen brandewijn.
“Ge kost hem wel in de keuken slepen,” moffelt hij peinzend.
Maar onmiddellijk daarop vallen Mien en haar meiskens aan 't verzetten:
“Neen, neen, niet in de keuken... Ons eenige huisplaats! God beware ons! 't Kind slaapt daar... We kregen iets van den schrik! Hoe schuwleelijk hij is! Brrr!”
En de vrouwen schroevelen hunne lijven die rillen van afgrijzen.
“Ho! wat hij bankelijk loert!” stottert eene van de meiskens nog. Smijt een schort over zijn gezicht, vader. Neen, wacht... Leg er liever den doek van zijn korf op.’
En nogmaals tegelijk kakelen zij benauwd:
‘Maar niet in de keuken!... Wies! Vader!... Hoort ge 't? Daar niet met hem!’
Mien wijkt met hare dochters naar achter en weer boft de deur toe op hun bang gemommel daarbinnen.
De boeren zwijgen en zweeten ten einde raad.
Appeltans zit in gedachten traag te knauwen op zijne wrange beten. Besluiteloos rusten zijne blikken in de glazen oogen van den doode, als wil hij hem vragen wat hij nu met hem aanvangen moet.
‘Bil heeft ons daar een temtasie van alle duivels op onzen lever gedraaid!’ peinst hij luid. ‘Geef mij nog een grooten dari, Wies.’
Zijne stem doet allen zuchten gelijk bij een ontwaken. Hij drinkt een teug, bromt smakelijk en smakt met de lippen.
‘Weet ge wat we zullen aanvangen?’ vraagt hij.
De anderen kijken hem de woorden uit den mond. Wies is tevreden dat er eene oplossing gaat komen in dien onaangenamen toestand. Door giet eerst zijn bakske door de keel; dan zegt hij:
‘Als de vrouwlie hem voor geen geld in de keuken begeeren, kunnen wij den ouwen Bil toch niet gelijk eenen hond in den stal slepen, heb ik gelijk, of heb ik het niet? En op staanden voet terugvaren naar zijn kadol gaat ook niet. 'k Moet ook op mijn zaak passen. - Laat hem hier liggen in een hoekske, op de bank. Ik zal mijn mutserds bij den bakker lossen, en zijn boter leveren in den winkel waar hij naartoe moest. Laat ons eens gelijk zien wat er in den korf steekt.’
| |
| |
Door neemt den doek af.
‘Eieren ook al... Allemaal door 't vallen kapot geknotst in 't hooi. Spijtig, verdomd! Ze gelden vier centen anders. Maar allo... ze zijn niet te plakken met spij. Ge zijt er getuigen van allemaal. Geluk nog dat de boter properkes ligt in de koolblaren.’
Appeltans gaat het geelbeslijmerd hooi de deur uit werpen. Daarna ledigt hij zijnen brandewijn.
‘Jongens, nu kraam ik op. Den ouwen Bil nu netjes op zijn bank geheft. Maar, om ons iever te geven, Wies, schenk ons nog een dari en schrijf de heele rekening maar op de schalie. Straks dok ik af.’
Wies schenkt de glazen kralend vol. Door krijgt weer zijn lachend gezicht terug; zijn groote reikt hij den kring rond en klinkt ‘gezondheid’.
‘Santes, jongens,’ wenscht hij, gapend naar zijn glas en de oogen naar de zoldering gedraaid.
Wies, gansch verteederd, klaagt:
‘Spijt dat de ouwe Bil, ocharm, zoo'n ongelukkig einde heeft gehad, en dat hij met ons gezondheidsharte niet meer knotsen kan. Allegelijken, als ge 't fijn nagaat, is 'ne mensch toch maar een arm beest! 't Is wreed! Wat staat er ons nog te wachten! Verdommen! Verdommen!’
‘Vloek dan zou niet!’ gilt de stem van Mien verdoofd uit de keuken.
De boeren gichelen heimelijk omdat Wies bromt:
‘Daar hoort ge dien kretsderm weer.’
Door schokschoudert en zijne oogen lodderen.
‘Laat ze lullen, Wies,’ zegt hij.
Dan slurpt hij zijn glas leeg en stottert met verstijvende tong:
‘Ze luisteren als ter duivel, die wijven. Trek er u niets van in uwen kop, kerel. Die van mij is ook zoo; wat ze niet moet hooren dat hoort ze fijn. Anders zooveel als potdoof!’
Hij stopt lachend zijne pijp vol en rookt aan. Dan met een hoogernstig gezicht:
‘Laten wij er nu korte metten van maken, jongens, of we staan hier te noen nog te klenjeren.’
Allen wenden zich naar Drieske Billen. Twee aan de beenen en twee onder de armen, zoo heffen zij hem stokstijf op de bank. Wies licht het kielken op en bedekt er het gezicht van den doode mee.
| |
| |
‘Zoo ligt hij fijn,’ oordeelt Door. ‘En laat hem in vree liggen nu. Straks laad ik hem op.’
Hij sleept het rugstoelken buiten en gaat het aan de kar vastriemen. Jan, Sus en Tinus volgen hem insgelijks. Ze blijven even het vertrek nakijken alvorens heen te gaan.
‘Allee, Lies! Haar-ji!’ tiert Appeltans.
Zijne zweep kletst. Nu stapt hij de merrie stijf vooruit op den steenweg en rookpluimen warrelen over zijne schouders traag naar achter. De zwarte kar, waarover de lichtvlakken van de zon schuiven, botst en slaat op de glimmende kasseien en zwakt henen tusschen de twee verre reeksen berken. De waaien leken van groenglanzende bladersnippers. Hun twijgenreesems, in overzakkende trossen dicht gebusseld, flabberen moede en tenger naar beneden, en droomen over hunne schaduwen die de kassei beraggen. Stram en lastig als grijsaards op processiegang, sloven en duiken zij in den lommer, de spookwitte berkenstammen, met hier en daar een rijzigen lork in hunne rangen verdwaald. Zij kreupelen, de eene den anderen na, en krimpen verloren in een grauwe schemering die doomt, heel wijd, onder de loovergewelven.
Traag verkleint het getrek al verder en verder in de blanke baan. Uit de zwarte klad, die kruipt en versmelt, laag tegen den grond, tot een onkennelijk dingen, klopt nu en dan een doffen wielslag op. De schellen rinkelen stil, verdoofd, dood, als waren het krekelgilletjes geweest in de heistoffen der enguitloopende berkendreef.
(Wordt voortgezet)
Alfons Jeurissen.
|
|