Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Vlaamsche ArbeidRembrandt-bundel van L. van Deyssel. (Scheltema en Holkema's boekhandel Amsterdam 1906). Dit is de eerste maal dat Van Deyssel zoo heerlijk aan kunstcritiek heeft gedaan. Dat hij het zoo koninklijk zou doen was wel te verwachten daar niemand op dezen tijd in Holland of in Vlaanderen een dieper wijsgeeriger inzicht in het kunstwerk bezit dat hij. Nog ruischen ons door den geest die prachtige proza-zangen die hij zijne geliefde auteurs toezong. Nog gedenken wij die schokken van aandoening ons gegeven door die hoog-stijgende woord-symfonie van zijnen Apocalyps. En dan die macht over het Woord die hem in Een Liefde, de Kleine Republiek, de Adriaantjes, met de taal liet spelen, als met eene onderworpenheid, om haar heel zijn visioen van de werkelijkheid te doen zeggen, tot in hare uiterste tinten en tonen, al naar zijn hooge kunstenaarswil. Moest deze mooie, diepvoelende en denkende Hollander, gaan spreken over Rembrandt, die hoogste stijging van Holland door de eeuwen, zijne volzinnen zouden branden van innigen gloed en de purpere weelde voeren van zijn koninklijke taal. In dezen bundel is te vinden: koel-juiste schilderij-beschrijving, diepe wijsgeerige beschouwingen, lyrische verheffingen, het openleggen van de ziel zelfs des schilders om de stille wording te vervolgen van die droomen, oplichtend door den nacht, die geworden zijn de schilderijen van Rembrandt. Rembrandt is voor van Deyssel de mystische realist. De middeleeuwen waren voorbij, toen de menschen een leven leidden dat ‘gekeerd was naar binnen’. Heel de kunst der middeleeuwen is het extatisch bestaren van het lichtende Godsgelaat. Het lijf, de werkelijkheid werd ontkend om de vrije stijging te bevorderen der zielen. Daaruit kwam ‘de zaligheid tengevolge van volkomen onttrokkenheid aan ‘het aardsche’ der Primitieven (met de bekende uitdrukking van geheel voltrokken vervoering der als slapende oogen). Maar Rubens is gekomen met eene geheel nieuwe levensopvatting: ‘De geheele christelijke mystiek is door Rubens ter zijde geworpen en het volle natuurleven herneemt zijn plaats. Hij wist de zinnelijkheid zich uit te doen vieren omdat hij haar, voor zoover zijn begrip reikte, dus voor zijn begrip volkomen, tot den paradijs-toestand wist te verheffen, tot den toestand van verhevenheid boven de kennis van goed en kwaad. Hij had het gevoel, de voortdurende breidelooze opgetogenheid, van een nieuwen opbloei | |
[pagina 51]
| |
der natuur in het menschenras te zijn, van een nieuw, dus door de wetten die den vorigen toestand der menschheid beheerschten onbereikbaar Leven in zich te dragen. Begeleidend en vormend dit gevoel, dat het gevoel van zijn natuur en van zijn tijd was richtte zijn geest zich naar de antieke traditie, en waar hij zijn half naakte, sappige en weelderige, vrouwen en kinderen op zijn doeken vormde en kleurde, daar wist hij dat hij evenmin misdeed als Jehovah, die Adam en Eva heerlijk en naakt ontstaan deed in het Paradijs.’ Rembrandt staat tusschen de twee levensopvattingen: ‘Met een middeneeuwschen geest, dat is met een geest, die het middeneeuwsche licht, de middeneeuwsche geestelijke verdrukking, kende, stond hij in de nieuwe wereld en streefde naar een vereeniging van het middeneeuwsche gevoelsleven met het realistische begrip, dat hem bij zijne afbeelding het voorkomen, dat de dingen bij eersten aanblik hebben, tot grondslag deed nemen.’ Zoo was Rembrandt de mystische-realist. Hij is mystiek door de afbeelding van het in zich zelf aanschouwde licht. Terwijl in Raphael b.v. het licht verspreid is over alle figuren en over heel den achtergrond en de kleuren zelf het licht inhouden, heeft Rembrandt het licht afzonderlijk gegeven. De figuren bij hem worden niet beschenen, tot hoogere schoonheid; maar de figuren zijn daar, als zoovele duisterheden, om het licht te doen uitkomen. Alles verdwijnt in eenen verblindenden midden-gloed; terwijl daarom waren de duisternissen kerk- of klooster visioenachtig. Zoo is de Nachtwacht niet het uittrekken van een troep schutters, door licht beschenen, maar de ‘Fiat Lux’ uit de scheppingsdagen. ‘Dit is de nederdaling, de neder-val van het licht te midden van de duistere wereld. Het is de Kerstnacht, “schooner dan de dagen”. Die figuren zijn geen menschen, maar zijn eene vertegenwoordiging van de donkerheid der geschapen vormen naast de lichtrijkheid van den geest.’ Hij is realist, omdat hij geeft de dingen zooals zij zijn, met een hardnekkigheid van sombere waarheid. Maar het is geen koude weergave van de werkelijkheid: ‘Rembrandt verandert niet de vormen der natuur, hij abstraheert uit zijn model niet een ideale expressie. Maar die vormen, die uit hun zelf niet schoon zijn, heeft hij bemind, stukje voor stukje, plaatsje voor plaatsje, hij heeft ze wedergegeven met in die wedergave zijn liefde. Elk plekje der onschoone vormen is tot een zachte schoonheid geworden onder zijne handen. Hij heeft er met zijn hoofd boven gezeten en met zijn adem, ingehouden of als een zoele wind warm zijn werk bestrijkend. Zoo heeft hij al die kleine vormen dat zijn schatten waren bestuurd. Zoo zeer heeft hij al die vormen bemind, dat zij allen, die min of meer leelijk waren tot iets moois zijn geworden. Ziedaar de kracht van Rembrandt's subliem realisme’. Naast de algemeene beschouwingen geeft van Deyssel bespreking van enkele stukken. Het gaat dan niet zoozeer over de figuren, over de samenstelling, over de kleuren of het perspektiet maar het is de verklaring van de innige geestes-gesteldheid van den schilder zelf bij zijn werk. Als wij die bladzijden lezen die hij toewijdt aan | |
[pagina 52]
| |
de Staalmeesters, het Joodsche bruidje, Rs zelfportret dan moeten wij met van Deyssel bekennen dat ‘Kunst te kennen zeer moeilijk is. Alles aan kunst is eigenlijk even subtiel. De kunst wetenschap is nagenoeg een echte esoterische wetenschap, een zeker te-huis-zijn in voor de onervarenen of oningewijden ongrijpbare subtiliteiten’. Maar de man die, zoo als van Deyssel die kunstwerken heeft doorvoeld en begrepen, kon leven en verkeeren met de grootsten der aarde, als met zijn gelijken. Van Deyssel spreekt over Rembrandt als over een mensch dien hij kent, met lijf en hert en ziel en geest. Hij voelt dat leven in zijn eigen lijf om zoo te zeggen kloppen. Hij heeft ook wonderbaar begrepen het verband tusschen de ontbloeiing der hollandsche natie ter zeventiende eeuw en Rembandt's werk. Rembandt was niet een monumentaal-politisch schilder die de hooge triomfen van zijn volk mee-vierde en op zijn doeken bracht. Maar de volksnatuur met hare gistende krachten werkte in hem als in den minsten burger der republiek en spoorde hem aan tot hoogste krachtontwikkeling, Hij zag hoe Holland opkwam als eene wereld-mogendheid, hij voelde de ontzagelijke kracht, de trots, de vreugde die de handelaren en de groote krijgslieden vervulden. Dat zien en dat voelen werd zijne eigene opwekking ter voortbrengst. Hij wist dat hij, de groote gevoelige te midden van heel dat opkomende volk, in zijn vak toch ook de grootste pogingen moest doen. Zoo is Rembrandt geworden ‘het echte, dat is het zich voor altijd en onuitwischbaar uitgesproken hebbende Holland, dat is het Holland zooals het zich tot iets afzonderlijk van ras geworden geprojecteerd heeft in de eeuwigheid.’ Het was wel stout na het aanzienlijke werk van zoovele schrijvers en geleerden als Emile Michel, Wilhem Bode, Dr Bredius, Hofstede de Groot, Jan Veth, Emile Verhaeren, nog iets nieuws en merkweerdigs te willen brengen in de uitgebreide Rembandt-literatuur en daar behoefde de kracht van dezen eersten prozateur van Holland om dat opzet ten einde te voeren. Onder alle de schrifturen die het eeuwfeest van Rembrandt dit jaar heeft uitgelokt zullen deze bladzijden van Van Deyssel blijven als de innigste en de schoonste hulde aan den grooten meester. Het is maar te betreuren dat het al zoo fragmentarisch is gebleven. Zooals ten andere heel het werk van dezen schrijver. Van Deyssel is nochtans van gehalte om monumentale werken voort te brengen, kon hij de barenspijn maar te boven komen. Hij heeft die lyrische stijgingen en het wijsgeerige inzicht van eenen Taine en hij zou als deze en beter nog de philosophie kunnen schrijven van de Hollandsche Kunst. J.M.
Kunst en Levensbeelden door M.E. Belpaire. - (Antwerpen, Buschmann 1906). Dit is een boek van liefde. Hier is een gevoelig hert en eene vrome ziel aan 't woord. In dezen bundel, zoowel als in Christen Ideaal, wordt ons een leven veropenbaard dat zichzelve altijd getrouw is gebleven, dat door is gegaan in aandachtige studie van de katholieke wijsheid en in warme bewondering van de | |
[pagina 53]
| |
katholieke schoonheid aller tijden. Jufvrouw Belpaire vervult, in de Vlaamsche letterkunde dezer dagen, zoowat een zelfde plaats als August Vermeylen, maar in gansch tegenstrijdige stelling. Ook was het natuurlijk dat deze twee geesten elkander ontmoetten. Vermeylen, de apostel van de kunst der vrije gemeenschap van den eenen kant en Jufvrouw Belpaire van den anderen die haar vertrouwen blijft neerschrijven in de christene levensopvatting en de daarop gebouwde kunst. ‘Daar de Christelijke openbaring het hoogste en volste licht ontsluit, brengt ze ook aan het menschdom het hoogste en volste ideaal van schoonheid.’ Deze eenvoudig-stille schrijfster zal nooit in Vlaanderen die geestdrift verwekken die uitgaat van Vermeylen zelfs voor ons Katholieken. Wij laten ons overweldigen door de macht van zijn woord, door zijne volzinnen sterk als gesmeed ijzer, die ondanks onwaarheden soms, ons toch onuitwischbaar in 't gedacht blijven leven. Wij zijn te zeer onder den invloed van dat moderne woord: dat een alinea goede taal beter is dan een vel druks waarin zeven-en-vijftig waarheden worden verkondigd. Wij zouden beter doen dat gezegde eens om te keeren en wij moeten blij zijn en juichen, in eenen tijd dat de onwaarheid schijnt te heerschen, van eene stem te hooren, die ons de levende affirmaties brengt, die onzen jongen soms weifelenden wil komt ondersteunen en ten goede wenden. Op dat gebied staat Jufvrouw Belpaire om zoo te zeggen alleen hier in Vlaanderen. Wel hebben mannen als Rodenbach, Verriest, Gezelle door hun werk eene levende apologie van het geloof daargesteld maar zij hebben nooit het zweerd gegord tot rechtstreeksche verdediging en strijd. In dien zin is de houding dezer vrouw bewonderensweerdig in ons land. Want strijd is er noodig en tegenover elke ontkenning, tegenover alle twijfel zou de onwankelbare bevestiging van het Katholicism moeten gesteld worden. Dat deed Schaepman weleer in Holland maar dat werd hier in ons land in de letterkunst maar zelden gedaan. Daarom zou ik aan alle jongere katholieken willen aanraden dit boek te lezen. Ik weet wel, als ge wilt gaan naar de oerbronnen der Katholieke wijsheid, waaraan Jufvrouw Belpaire heeft geput dat ge dezelfde overtuiging zult opdoen en misschien als ge begaafd zijt, er schooner en volmaakter uitdrukking voor vinden. Maar hoe weinig wordt er ernstig gestudeerd op onze dagen! Voor de nalatigen en de tragen zijn boeken als dit goed, omdat zij daarin zullen vinden de klare gedachten, ‘die de studie waren van gansch een leven’. Toch aan alle jongere katholieken kan dit werk sterkte brengen en moed en hun de bewustheid geven hunner ‘schrikkelijke verantwoordelijkheid’. Ten andere iemand die als Jufvrouw Belpaire een rotsvast geloof bezit, een klaar en edel verstand, maar bovenal een hert teer-gevoelig aan alle Schoonheid, is van zelf geroepen om jongere krachten op te leiden zelfs naar het hoogste en het schoonste. J.M. | |
[pagina 54]
| |
Verzen van Jan Van Nijlen. (Nederlandsche Boekhandel Antwerpen 1906.) Ware Jan Van Nijlen éen dier vele poëtasters die waarlijk met hunne verzen meenen ‘que c'est arrivé’ en hoog-op de klaroenen hunner holle verwaandheid steken; dan zouden wij hem eenvoudig-weg laten loopen of met een kort woord afschepen. Maar tot deze Don-Quichotten der rijm-taktiek behoort nu eenmaal Jan Van Nijlen niet; en dat hij het in zich heeft ons veel beter te schenken dan hij tot hiertoe deed, daarvoor staat meer dan een vers uit dezen bundel borg. Bloeie die kracht nu maar op tot daad, en stof tot genieten. Laat mij maar aanstonds eenige mooie regels citeeren, aldus: een schoone visie: Ik zie een wenteling van handenwringen
reusachtig op een gouden zon die zinkt (bl. 87):
ook nog in het volgende vers: De roode zon daarginds neerslachtig nijgende
gelijk een weenend hoofd in de open hand,
zinkt in een wolkje weg... (bl. 47).
en nog Gij zijt nu opgegroeid tot beeld van haat,
o droom die 'k drukkend in mijn machtigeGa naar voetnoot(1) armen
voor gansch een eeuwigheid aan 't hart wou warmen.
Ik haat U, want gij wondt mijn ziel ten bloede
- maar diep in 't hart blijft gij voor mij de goede
in 't helder-goud en koningschoon gewaad... (bl. 86)
ook het volgende gedicht is goed, al komen er veel zwakke zetjes in vóor: De avond komt zoo stil:
Ik weet niet wat ik wil
ik weet niet of ik lijd,
ik voel me goed en schoon
ik neem de zon tot kroon
en adem de'eeuwigheid.
De avond ligt zoo wijd:
het is de stille tijd:
die ritselt in een boom
gelijk de wind - waarheen? -
ik weet niet of ik ween,
ik weet niet of ik droom.
Ik voel me goed en schoon
rijk als een koningszoon
en d'avond komt zoo stil -
'k weet niet of 'k zwijgen moet
ik acht me zelven goed,
en 'k weet niet wat ik wil... (bl. 81.)
| |
[pagina 55]
| |
Doch, doch, de bekentenis moet mijn lippen over: die goede gedeelten zijn tevens de rare: de uitzonderingen. Zeker is de expressie in tal van gedichten ten uiterste geforceerd, en noopt zij ons veeleer tot een sceptischen glimlach dan tot estetisch medevoelen; nochtans blijkt dit gebrek het hoofdgebrek niet te zijn. Wat ik Jan Van Nijlen te rechte verwijten zal; is dat hij onmogelijk uit zijn Ik treden kan. En weze 't mij geoorloofd hier een citaat aan te brengen, ontleend aan een zaakrijk boek ‘La critique littéraire. Etude philosophique par A. Ricardon.’ - (Paris-Hachette 1896). ‘Le véritable lyrique - zegt Ricardon - quand il raconte son émotion, s'en affranchit assez pour la regarder à distance, pour la dominer en y réfléchissant, pour la dépouiller de ce qu'elle a d'accidentel, de physique, de pénible et surtout d'individuel (ik cursiveer E.) pour en dégager et mettre en relief ce qu'elle a d'humain, ce qui en elle est vraiment nôtre, en un mot, pour nous exprimer en s'exprimant: lorsque nous lisons les admirables strophes du Lac, savons-nous quel était ce lac, et qui parla, et de qui? Le véritable lyrique quand il raconte ses souffrances, ne s'abaisse pas à mendier la pitié au lecteur et il a assez de pudeur pour rester digne; ou s'il demande la pitié, ce n'est pas pour lui, c'est pour l'humanité tout entière à laquelle il s'est identlfié, et qui souffre en lui! C'est cette humanité qu'il résumé et concentre dans une expression personnelle, en sorte que, on l'a pu dire, la poësie contient plus de vérité que l'histoire’ (bl. 129). Deze aanhaling heeft, hoop ik, mijne meening vatbaar gemaakt; hoe Jan Van Nijlen, deze beschouwingen onbewust of onmachtig ze als materiaal te gebruiken, ons niet schonk wat wij hem vragen mochten zullen eenige citaties uit zijn ‘Verzen’ verduidelijken.
Aldus op bl. 9 Ik kan niet slapen... 't uurwerk tikt zoo raar,
mijn hoofd is warm en mijn hart klopt zoo hard
met 't uurwerk mêe;.. de nacht is veel te zwart
en in mijn kamer weegt de stilte zwaar.
Ik voel niets leven rondom mij.., de maan
schijnt door de reten van het wit gordijn
vlak voor mijn voeten en heur matten schijn
zal aanstonds midden in de kamer staan.
'k Omvat mijn eigen pols om toch maar iets
te voelen leven in de duisternis,
iets anders dan dat uurwerk-tikken, iets
onstoffelijks dat weer leven wekt, en 'k beef
daar dit mijn eenigste gedachtë is:
ik zal nooit weten ach! waarom ik leef.
en dan nog op bl. 11, 17, 19, 23, en passim; niet het minst in gedicht XVIII bl. 27. Ik val nu neer, wanhopend op een stoel...
| |
[pagina 56]
| |
Neen wie mijne aandacht op al die nietige bijzonderheden roept, keert mijn gevoel af van haar eigenlijk einddoel en baart ontevredenheid en wrevel. Want aan alle deze détails erken ik éen mensch, Jan Van Nijlen,maar mis ik denmensch-zonder-meer. En men kome hier niet aandraven met Kloos' kunst-aphorisme ‘kunst is de aller individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’, wie aldus Kloos verstaat, is erg bijzichtig en schijnt niet te begrijpen hoe deze formuul werd uitgebracht in een ‘Sturm-und-Drangperiode’ om ten strijde te gaan tegen de koud-nuchtere verzenreeksen der plejade rijmelaars der generatie van 40. Zij wil dan ook niet meer bedoelen dan den dichters in het bezingen der algemeen menschelijke gevoelens een persoonlijken vorm, naar de eischen des tijds gekozen - voor zooverre natuurlijk dit geen palen zet aan het scheppende genie - te doen aanwenden. Kloos zelf zou me niet tegenspreken, waar ik mij bijv. beroepen zou op de mooiste onder Heine's gedichten, tot verklaring van zijnen kunstregel. Ein Fichtenbaum steht einsam
im Norden auf kahler Höh
Im Schläfert, mit weiszer Dec'ke
umhüllen ihm Eis und Schnee.
Er träumt von einer Palme
die fern in Morgenland
einsam und schweigend trauert
auf brennenden Felsenrand.
Was dat geene individueele emotie, en is de vorm niet individueel - en toch pulseert er in dit subtiel-fijne gedicht een algemeen-menschelijk gevoel! O ja, wij zijn zoo vaak gelijk dien ‘Fichtenbaum’ träumend von einer Palme.... is 't niet? Dat ik hier Heine in 't midden breng, gebeurt niet toevallig, neen, want Jan Van Nijlen geeft op bl. 39 een gedicht 't Is alles lijk een jaar geleden.
dat naar de substantie, herinnert aan ‘Der Dóppelganger’ van den eerstgenoemden grooten Duitschen dichter. - Aldus heeft Jan Van Nijlen te worden hetgeen wij wenschen dat hij worde: een goed dichter die ons veredelend roere: en, vermits wij nooit 't absoluutonmogelijke wenschen, zoo ligt tot basis van onzen wensch éene bij den schrijver bespeurde kracht; - zij bloeie nu maar op tot daad en stof tot genieten. E.
De Zang van den Germaanschen Slaaf, door Prudens van Duyse (Uitgave De Seyn, zoon, te Aalst). Bevreemdend komt mij het opnieuw-uitgeven van dit gedicht voor nu een geslacht van jongere leeraars aan het werk is, nu ‘Persefone’ en ‘Demeter’ van Verwey in afzonderlijken druk voor de school verschenen, nu de heerlijke ‘Iris’ van Perk in onze Athenea bestudeerd wordt, nu de zeer | |
[pagina 57]
| |
geleerde ontledingen van Geurts in onze colleges de gedichten van Gezelle en De Clerck, Eeckels en De Laey, Kloos en tutti quanti bekend maken. Die liefde voor het moderne zou echter weleens stelselmatigheid kunnen worden, misschien jegens degenen die heengegaan zijn. De studie van Prudens van Duyse kan een tegenwicht vormen. Veel verdienstelijks valt er inderdaad in deze lyrische ballade, - laat mij het gedicht zoo noemen, - te prijzen. Wel heeft de schrijver geen heerlijk nieuwe vondst gedaan; wel herinnert het onderwerp aan Uhland's ballade, ‘Des Sängers Fluch’; wel mist het den kleurigen gloed dien wij bij Hamerling, Hahn, Weber en Ossian bewonderen evenals het geheimzinnig waas dat over de dichterlijke verhalen verspreid is van Goethe, Schiller, Simrock, Moore; wel lijkt het hier en daar wat opera-achtig; - maar, nu ook het goede niet verzwegen: onweerstaanbaar worden wij meegesleept door de lyrische kracht van den dichter die beschikt over een sterke verbeelding, een rijk gevoel en een groote zeggingskracht; zijn verstechniek kan bezwaarlijk anders dan meesterlijk genoemd worden en menig hedendaagsche dichter met gevestigde reputatie zou bij hem in de leer kunnen gaan; met zwierige golvingen en volklinkend akkoorden deint het lange gedicht vooruit, dat ons niet éénmaal, - in tegenstelling met Tollens' ‘Nova Zembla’ - lang is gebleken. Al onderschrijven wij de nota van Prosper Van Langendonck voor een groot deel, toch kunnen wij het personeele van den dichter in dit gewrocht niet zeer hoog stellen. Als afwisseling kan het echter in de klas uitstekende diensten bewijzen. Ook om den critischen zin van de leerlingen te ontwikkelen en tot vergelijkingen aanleiding te geven. Meest van al om kennis te maken met een krachtige figuur uit onze Zuid-Nederlandsche letteren, die hadde zij in ander omstandigheden en ander tijden geleefd, misschien een dichter zoo groot als Schiller of Byron zou geworden zijn. L.L.
Nathalia, vier elegieën, door denzelfde. - Met minder lof dient er gesproken te worden van deze klaagliederen, waarvan geen enkel de synthesische kracht bezit van Ledeganck's roerende ontboezeming op het graf zijne moeder en die ook te conventioneel, te bleek uitgewaterd, te algemeen-eentonig zijn, om met die kleine elegietjes van Smits, Tollens, Bilderdijk en Gezelle vergeleken te worden, die in de meeste bloemlezingen staan. Weemoed, altijd weemoed, nooit een ware emotie, nooit een vers dat naar het hart gaat, nergens een trek dien men onthoudt. Daarbij, zóoveel van Bilderdijk, zóo weinig van den schrijver! En dan die symmetrisch gebouwde volzinnen, die onvlaamsche beeldspraak en last not least, die naklank van Delille, den meester der... omschrijving! Een sierlijke vorm echter, een melodische stroom van klanken, een schoon einde in het tweede stukje, een verbazend gemak in het rijmen. - doch al te dikwijls een storende herinnering, aan degenen die de schrijver zelf zijn meesters noemt: Feith, Helmers en Racine. Ja, de deftigheid van Racine, doch niet zijn gloed, veel minder zijn kennis van het | |
[pagina 58]
| |
menschelijk hart. Zijn wij echter niet wat streng? Die vraag stelle men zich telkens men een vers van een der schrijvers moet ontleden, welke onzen tijd onmiddelijk zijn voorafgegaan. Doorgaans is men onverbiddelijk voor hen. Veel toegevender zal men zijn voor een Hooft of een Vondel, zelfs waar deze zichtbaar dwalen. Billijkheid moet een wet zijn in het schrijven van kritiek. En zoo komt men tot het besluit dat wel een grooter geestdrift in onze scholen zou kunnen verwekt worden voor mannen als Van Duyse, aan wie wij allen veel verschuldigd zijn. L.L.
Slaapsteê. Tooneelspel in 4 bedrijven door Maxim Gorki. Naar de duitsche vertaling bewerkt door H. Hartog. Een boek van moreele en stoffelijke ellende. Heel het stuk speelt in donkere ruimte van een spelonkachtigen kelder of tusschen vernepen gangskes waar een bevangen lucht uit opstijgt van hopelooze armoe en ziekelijkheid. In de ‘Slaapsteê’ komen alle verworpelingen van de maatschappij bijeen; 't is een aanhoudend op en aftreden van verhongerde mannen die met stelen aan hun brood komen, die drinken en brassen in hun wanhoop; van vrouwen waar razen en vechten het dagelijksch leventje van is. 't Zijn al menschen, verdierlijkt door de ellende, die maar leven omdat ze leven, zonder wil of wensch, zonder geweten en dood gaan lijk een afgebeulden hond: ‘Je wordt geboren, je leeft een tijdje en dan gaat je dood.’ (bl. 62). Anna sterft, maar niemand - zelfs haar eigen man niet - die naar haar kijkt. Kwasjuja spreekt: ‘Toen mijn lieve man - de duivel zal 'm halen - verrekte, ben ik van plezier den heelen dag de deur niet uitgeweest; heel in mijn eentje zat ik daar en kon aan zooveel geluk maar niet gelooven.’ En zoo gaat het spel voort, met dat aanhoudend twisten, krakeelen en klagen van vrouwen die halfdood worden geslagen, die hun mannen vermoorden willen en boeleeren met anderen. De echtelijke staat is voor die menschen een ware hel. En als ze het leven heelemaal moe zijn dan knoopen ze - lijk de tooneelspeler - een strop om hunnen hals en alles is uit en gedaan....: De Baron: ‘Heidaar Julie! Kom 's gauw! Kom d'r 's uit. Daar op de plaats... heeft de tooneelspeler zich opgehangen.’ Zatin: ‘Die mot ons plezier vergallen.... de gek!’ Zoo eindigt dat boek dat pijn doet aan het hert, dat u neerhoudt, dicht bij den grond en u aangrijpt door zijn zwart realisme. Een drama is het echter niet. Dramatische handelingen en toestanden die u vrees en medelijden door het lijf jagen, zoekt ge hier te vergeefs. Het is een brok koudnaar leven ‘uit de onderste lagen der samenleving.’ A.V.C. |
|