Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Het Drievuldig Beeld fragment Ik ging door 't ruig getakt der boschkens en door 't struikig veld de heuvelige schuinte op die uit het scheemrig dal wegrees naar de drij verre koele wouden van dees Berg en had de smoorge avend reeds na mij in 't leeg en grauw menschlooze dal... Wist ik het wijde ende van mijn laten en zeer onbepeisden gang? 'k Wist maar de roodgerande en koortsge oogen, 't bleek beven der ijle handen, dees heetbloedige verschraalde lippen en 't slaaploos doorzoeken en bepeizen in mij van ieder ding. Waar 'k lei mijn lauwen stap bepijnde 't mijn doorkoortste voeten, want 't een veld op 't ander veld, en struik op struik, vol rotsge keien en rauwknezlig gruis lag volgeregend, of 't hier Pyhre was die heel dees saplooze aard bevolkte. Dàar en dàar omwrong een werzelige bos van roodbloedlijke stekedorens 't grijze en holgebleekt gesteent en floersde wat rotgroenig mos in 't kil geschemer der voren, waaide 't uitgemagerd gras met lange, peezge halmen. Deés wrange heuveldelling ging ik op en zonder weten. 'k Smeet soms in hitsgen lust de een guisklomp weg na de ander den dompgen hemel in die zwaar en grauw rond de aard gebogen hing benauwelijk - en lachte helder zoodat 't doovig in 't besmoorde dal met den ronkelenden kei erketste, als 't eerst, 't onmogelijk geluid in dees nooit luidlijk land, tot ik, ontasemd als een rappe hond, neerzakte tegen 't schromplig stam-end van een kromme struik, en rustte. Hoe rookte, God mijn vader, de avendgrauwte uit het stammer luistrend en verbijsterd dal dat gloeiend al donkerblauwde als een diepe wijde wolk, die klom en traag oprolde langs de kentelende schuinte [pagina 40] [p. 40] naar mij. Hoe 't donderweerig schoft soms heilig kopergloeide of grauwend mistte en tot kelderzwarte wolken puilde die heel de leegre heuveldelling van den spargen overkant berookte en overwelmde, dat het kaal gestruik en 't steekrig mastgetak als vierloos brandde van een diepen niet te zien gloei en smoorde. Hoe zweeg verhangend hier de onberoepen kuil van 't ongebodemd dal, hoe zwegen hier de luidelooze steenen, het mergeloos gestruik, het herfstig gras, de riekende avendsmoor. Hier met hun eeuwig eendre levensdroeve schuinten bekeken dees vier heuvels tijdloos star malkaars vergruisde glooiing, zonder hoop en liefdloos zwijgend, zooals een jonge heldre boom zijn vaderlijken en verkrookten boom beziet en roert noch voelt. Brak toch op 't end door 't rookend mastgeboomt van overzijds de ongespeurde brand? Hoe schittervlamden in grauwe guldenheid de rauwgeschorsde stammen en leek het struikerig gewas te lekken van een diepen en dooven glooi, als 't duizendzoomrig glasforneis tot eéne zou gestookt. Toch brak geen takkenkrak tot mij en 't spookrig mastbosch brandde in peerse en perelgrijze nevels die ruchtloos door de schemerlichte takken dreven Al toen hun stekedorig ijl getopte gloeide in bleeken brand berees de smoorge maan den ruiggeboomden helleheuvel en bloeide als een gele gouden wolk door 't draadrig zwart getakt der dennentoppen. Toen stond ik schreiend op. Wie ging dees onbenoemd en dikbedonkerd dal belichten de dreef die liefdelauwe maan, heur zelven ongeweten, de luchtelooze diepte uit op dees dooddorre kuil? En zonder woord noch antwoord ging ik klimmend voort de schuinte op en durfde nauw mijn natheete oogen - zoo verdroefd in 't glaslicht hunner zoute tranen - nog een droomrig wijlken het stokebrandend dal doen zien.... Karel van den Oever. Vorige Volgende