Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Vlaamsche ArbeidDe Kleine Johannes IIe en IIIe deel. - Of ‘De Kleine Johannes’ tweede en derde deel een vervolg is op den reeds twintigjarigen ‘Kleine Johannes’ eerste deel, blijkt hier een eerste vraag te zijn wier oplossing ons een eigenaardigen kijk op Frederik Van Eedens jongste werk geven zal. Immers niet van den geheelen Kleinen Johannes, eerste deel, heet dit vervolg eene voortzetting, - alleen werden eenige personages-namen uit het vroegere werk bijgehouden - maar wel onmiddellijk van het achtste en laatste hoofdstuk dat den toenmaligen lezer voorwaar als een miswas moest voorkomen. En juist daardoor valt de lezing van deze voortzetting moeilijk te doen zonder kennis van het oorspronkelijke. Brengen wij ons dit even in het geheugen. Johannes, gaande naast zijne drie opeenvolgende geleiders Windekind, Pluizer en Wistik, in het levens-licht, dat eenieder hunner door het prisma zijner beschouwingen gezeefd, over hem schijnen laat, komt ten langen laatste moe en onvoldaan den dood smeeken hem mede te nemen. Bij diens weigering volstond het verhaal en was het zevende hoofdstuk uit. Toen vond de schrijver het goed - de reden ervan kon men toen-ten-tijde niet gissen - een mysterieuse figuur op het voorplan te brengen, den Ongenoemde. Aan diens hand trok Johannes voort naar het Leven. Tot zooverre het oorsponkelijke werk, zooals het in de eerste Nieuwe-Gids-afleveringen verscheen. Voortschrijdende vallen ze midden in een troep kermisgasten. Daar staat de ongenoemde wel bekend, en verneemt Johannes eindelijk en niet zonder verergernis ‘zoodat het zweet hem uitbrak van schrik en verwarring’ (bl. 10) zijn echten naam - Markus Vis - en bedrijf - schareslijper. Naast Markus scharesliepwagen trekt Johannes, des anderen daags, het huis zijner tante Serena voorbij. Deze heeft hem herkend en doet hem door de politie opzoeken en ten harent brengen. Daar vindt hem Markus, die luidop aan 't redetwisten valt met Dominee Kraalboom, terug. Ook den volgenden dag en ditmaal in den tempel valt Markus den Dominee in de rede en wordt ten langen laatste door politie-beambten weggeleid. Deze laatste brutale handelwijze doet Johannes walgen; hij verlaat zijn tante om op zoek te gaan naar zijn geleider. Niet dien, maar Marjon, het kermismeisje, ontmoet hij. Beide ontvluchten hun schunnige omgeving. Op een hunner zwerftochten komen zij in aanraking met Lady Dolores en Van Lieverlede. Op verzoek dezer laatste, | |
[pagina 25]
| |
die in Johannes een medium meent te hebben gevonden, steekt hij de zee over naar Engeland. Doch, nog voor zijn afreis, ontmoet hij na Pans begrafenis, zijn geleider, dien hij vergezelt naar een werkstakersvergadering waar diens woorden geen weerklank in de breinen en harten vinden. Een tijd later, gaan Lady Dolores en haar echtgenoot Van Lieverlede tot den katholieken godsdienst over. Van deze kerkelijke plechtigheid maakt Markus gebruik om wederom op het verhoog te treden, evenals hij met Dominee Kraalboom deed, spreekt hij Pater Canisius en verbrijzelt op den hoop toe een kruisbeeld; dit gedrag brengt hem in een krankzinnigengesticht. Doch dit heeft hij weldra verlaten; en pas de wijde wereld in ter gelegenheid van het kroningsfeest der jeugdige soevereinen, houdt hij van op een dwarsbalk een lange subversieve rede. Een slag op het hoofd, hem met een aschvat toegebracht, bij zijne wegvoering, stelt een einde aan zijn leven... Johannes en Marjon zullen man en vrouw worden. Aldus het al te beknopte relaas - het dorre geraamte ervan; wie pezen, zenuwen en bloed wil, leze 't boek - van dit zonderlinge boek. Ja, zonderling, en zoo vol ontastbare moeilijkheden en allusies - dat Van Eeden een scherp-fijne te gepaster ure duchtig-striemende satiricus is weten wij reeds lang uit zijn stekelige ‘Grassprietjes’ en zijn ‘Het Poortje of deduivelin Kruimelberg - dat alle bespreking ervan uitteraard onmachtig is 'schrijvers bedoeling te verklaren en zich de verklaring ervan te benaderen. Van een autobiographie heeft -zooals vele andere hedendaagsche literaire producten sinds de belijdenissen van allen aard en alle waarde - nemo judex in propria causa - als een machtige lawine het vredige dal onzer literatuur overrompelde - deze Kleine Johannes wederom veel. Maar men begrijpe hier goed den zin van het autobiographische karakter. Hier is sprake van symbolische autobiographie. Johannes symbolyseert Van Eedens pogen, en Markus Vis dienszelfden pogen einddoel, of aspiratie. Wie eenigszins bekend is met de vele levenstroomingen van den utopist Van Eeden’Ga naar voetnoot(1), die dalend uit den ivoren toren zijner aristocratische opvattingen - schreef hij vroeger niet zou ik de hoogheid mijner ziel verlagen
voor dit laag volk naar hun gering begeer -
kwam tot het ‘lage volk’ dat hem niet verstond, verder een kolonie met name de ‘Internationale Broederschap’ oprichtte te Blaricum en steeds onvoldaan met het leven en de samenleving rond hem heen, teruggetrokken heeft; zal in ‘den Kleinen Johannes II en III beter nog dan in het eerste deel het spiegelbeeld van Van Eedens geestesleven vinden. Markus Vis is eene karikatuur van onzen Zaligmaker. Alleen de naam reeds - | |
[pagina 26]
| |
men herinnere zich het Grieksche Ichtus = visch en diens beteekenis in den Katakombentijd - roept dit goddelijke Wezen voor onze inbeelding, ware het niet dat alle feiten uit Markus Vis zijn leven gebeurtenissen uit Jezus' verblijf op aarde in het geheugen brengen, en de door Markus gesproken woorden altijd heel veel op bijbelteksten lijken. Zonderling is dit werk, dat Albert Verwey in het Apriln. ‘de(r) Beweging’ juist meende te kenschetsen met het etiket socialistisch-theosofistisch. Ja, liep het hier maar over socialisme en theosofie, maar hier geldt beter dan ergens het de omnibus et quibusdam aliis, spiritisme, pantheisme, anarchisme, magisme, alle mogelijke theorieën en systemen komen op 't tapijt. Zonderling en aanstootelijk soms, waar de goddelijk-schoone daden van onzen Zaligmaker worden geplooid naar de grillen van dezen ongeloovigen steedsonvoldanen utopist. Het slot vooral is treurig. Niet alleen om den tragischen dood van Markus maar ook om Windekinds antwoord op Johannes vraag, bij het vizioen van een bovenaardsch-mooie wereld, of die schoone tijd weldra zou aanbreken - binnen duizend jaar luidt het. Heeft zulk gezegde niet veel van een ijskoud bad nederplompend op een heviggloeiend brein? En duidt dit niet bij den schrijver op eene ontmoediging, een bewustzijn van onmacht, die noodzakelijk over alle utopisten moeten nederkomen? Zijn daar niet Tolstoï en Ruskin o.a. om mijne meening te staven. Treurig dit zoo-mooi-gestyleerd boek van dien talentvollen dwaler. Treurig,... en aldus mis ik hier weer het veredelend esthetisch genot, dat me onttrekken zou aan de blakke werkelijkheid rond mij, om mijne ziel buiten de cirkels harer gewone gedachten hoog-op te voeren naar ‘(cette) atmospère de joie où s'ébat l'esprit vainqueur d'avoir réduit l'irréductible mystère aux symboles qui ne périront jamais’. Treurig... E.
Bloemlezing, uit de werken van Stijn Streuvels. (2.50 fr.) - Deze bloemlezing door de Nederlandsche Boekhandel uitgegeven, kan met een hartelijk welkom begroet worden. Er werd naar gestreefd om de veelzijdigheid van Streuvels' talentte laten waardeeren door dit éene boek en de onderscheidene toestanden voor dewelke men geplaatst wordt door de stukken en fragmenten genomen uit de verschillende werken van Streuvels, laten de plooibaarheid en de verscheidenheid van zijn talent ten volle zien. Het is dan ook te hopen dat men er toe kome, - gelijk Prosper Van Langendonck het in het voorwoord der Bloemlezing zegt, - het werk van dezen kunstenaar meer en meer onder alle standen te verspreiden en hem in de volheid zijner gaven te doen genieten door het eigenlijke Vlaamsche volk. L.B. | |
[pagina 27]
| |
Juliaan Dillens. - Tentoonstelling zijner werken in de zaal Forst door de maatschappij ‘Kunst van Heden’.
Deze tentoonstelling zal wel voor velen eene veropenbaring geweest zijn van Dillens' veelvoudig en grootsch werk. Het gaat niet met beeldhouwers lijk met schilders en te weinig wordt het ons gegeven over den gezamentlijken arbeid der eersten te oordeelen. De aard hunner kunst zelf is daar al een eerste beletsel toe. Zoo komt het dat wij, buiten de persoonlijke en altijd verrassende en verblijdende bezoeken aan de werkhuizen zelf, de meeste beeldhouwers uit ons land maar kennen door de tijdschriften of enkele stukken, hier of daar in een muzeum of tentoonstelling ontwaard, en die door de omgeving heel dikwijls maar tot de helft hunner weerde kwamen. Sommigen blijven zelfs schier onbekend: Daar is George Minne b.v. die verwonderlijk-eigenaardige kunstenaar. Buiten het aangrijpende gedenkteeken van Georges Rodenbach, dat daar ievers verloren en vergeten staat te Gent, zullen wel niet velen iets meer van hem te zien gekregen hebben. Nochtans deze naam is beroemd in het buitenland en het muzeum van Weenen liet om zijn werk alleen eene zaal inrichten. Daarom is het doel dezer maatschappij ‘Kunst van heden’ prijzensweerd en deze tentoonstelling wordt voor den te lang miskenden en te vroeg gestorven Juliaan Dillens eene ware daad van piëteit. Het ware te wenschen dat wij nog andere onzer beeldhouwers zoo te genieten kregen. Ze zijn talrijk in ons land. Waar Frankrijk wijst op een Rodin, die onverbiddelijke weergever van het menschelijke lijf in zijne hoogst-uitdrukkingsvolle gestalten, waar Klinger in Duitschland met zijnen Beethoven, eenig in de moderne kunst en eenig zelfs in het werk van dezen meester, ons rechtstreeks aan Phidias doet denken, waar Engeland Towgood, John Goscombe en Derwent Wood bezit, hebben wij hier bij ons de groote, stoere Constantin Meunier; Juul Lagae, de gewetensvolle nabootser van het leven, die over zijne beelden als een licht laat gaan van de blijheid hem door het heerlijke vizioen van de werkelijkheid gegeven; Victor Rousseau, die edele fijne kunstenaar, die ons door zijne ideale werken haast literaire aandoeningen geeft, Paul de Vigne en zooveel anderen, allen met verschillende karakters en uitingen van schoonheid. Juliaan Dillens is geen realist als Meunier of Lagae die, hoewel op verschillende manier, toch het onmiddellijke-waarneembare streng getrouw blijven; hij is ook geen idealist als Rousseau die een werk in den geest zal opvatten en het, buiten alle werkelijkheid, volgens het inwendig gedragen beeld zal uitvoeren zooals zijne Demeter uit het Koninklijk museum te Brussel. Juliaan Dillens houdt van de twee: hij vertrekt van de werkelijkheid maar in de natuur-getrouwe vormen zal hij neerdragen zijn eigen hoog-edel gedacht en zijn teeder-fijn gevoel. Hij heeft iets te zeggen, iets te leeren en hij boetseert zoo lang tot de reine gedachte sprekend onder zijnen duim te voorschijn komt. Beziet zijne Gerechtigheid, zoo grootsch opgevat en uitgewerkt; hoe de rechter achterover leunt in zijnen wijden zetel voor | |
[pagina 28]
| |
de zware overpeinzing tusschen de genade-verzoekende moeder en de onverbiddelijke gerechtigheid. En hier zijn Heilige Lodewijk IX; het is de versteende abstractie van het Koning-heilige. O de zachte koning die de oogen look voor het aardsche en, den mond half open, de extase vervolgt zijner ziel. Het gedacht en het gevoel liggen verspreid over heel het beeld, alle deelen werken samen tot de harmonieuze eenheid. Hij benadert de grieksche schoonheid: de schikgodinnen van het Parthenon in het Britisch Museum zeggen nog, onthoofd en verminkt, het warme gevoel dat Phidias onder het subtiele plooisel in die heerlijke lijven heeft neergelegd. De Stilte van het graf op het kerkhof van St. Gillis spreekt niet alleen uit de lippen-rakende vingeren die het zwijgen verzoeken, uit het in de halve duisternis van het overhangende kleed gedoken aangezicht, maar het breed gebaar van den linker arm om de urne gebogen en heel de grootsche omlijning van het plooienkleed geven de stemming van het doodenveld. Die harmonieuze eenheid ligt ook in dat heerlijke grafbeeld, uit het museum te Brussel, zoo echt, zoo warm, zoo teer, zoo zuiver van vormen. Het naakte knielende maagdeken is doorzonken in de gelatenheid. De oogen zijn geloken, het hoofdeken zijlings en achterover nijgend, de armen rusten willoos en de fijne vingeren lieten ontvallen de laatste bloemen de laatste rozekens. Zullen de tranen breken? Het zou ook willen rusten, niet meer denken, niet meer droef zijn... Het is mijn inzicht niet breedvoerig over alle de werken dezer tentoonstelling te spreken. Ze zijn zoo talrijk. Het zuiver-decoratieve werk vormt er het groote deel van. Juliaan Dillens was vooral versierder; de lansknechten van het Broodhuis te Brussel, het verheven beeldwerk van het Hospice des deux Alices te Ukkel en het gedenkteeken Everard 't Serclaes geven daar 't bewijs van. Hij droeg in dien zin grootsche plannen in zijnen kop die hij ongelukkig nooit mocht uitvoeren. Ik wilde hier enkel neerschrijven eenige indrukken mij gegeven door het beschouwen van dit werk en mijnen dank voor de schoone daad van piëteit der Maatschappij de Kunst van Heden. Wij vernamen door de dagbladen dat er voorgesteld werd de Gerechtigheid, het grootsche werk van Juliaan Dillens, in marmer te laten uitvoeren voor het Antwerpsch museum, dat nog geen enkel stuk van dezen meester bezit. Het ware te wenschen dat dit gedacht werd doorgedreven en wij aldus eene der edelste concepties van de moderne kunst, en die dreigt verloren te gaan, mochten vereeuwigd zien. J.M.
De Rembrandtfeesten. O, die Rembrandtfeesten!... Zooveel maanden hebben wij moeten lezen den kolommen-langen uitleg der hollandsche couranten, de apotheose van gansch het hollandsch volk aan zijnen grootsten kunstenaar! En, naast die opgeschroefde kronieken der dagbladen en tijdschriften, die niet-te-overkomen stapel boeken Rembrandtliteratuur: die bombastische of diepgevoelde, die vleiende of triomfeerende, die pedante of rechtzinnige lofliederen! Maar daarboven | |
[pagina 29]
| |
toch klonk het jubelend proza van Deyssel's prachtige bundel, in wiens geestdriftige proza-strofen de zucht gloeide om Holland iets meer te geven dan een banaal volksfeest, de hoop om, Rembrandt ter eere, het volksgemoed te zien ontvlammen in een feest van verrukking en genegenheid wiens blijde beteekenis de groote auteur ons zoo bizonder woord- en beeldrijk had gedetaillieerd. En wij ook, in geestdrift gebracht door het begeesterend woord van die vele kunstenaars-met-de-pen als Van Deyssel, Van Looy, Jan Veth, vernomen hebbende dat ook die aesthetici in de Rembrandt-Commissie zetelden, - wij ook verwachtten veel. In die verwachting zagen wij ons bedrogen... Hadden de leden der feestcommissie dan het gevaar niet ingezien dat er lag in het splitsen der feesten in twee verschillende deelen: een feest voor het volk, een ander feest voor de intellectueelen. En het volksfeest, waar is dat geweest? Was het in den uitgang van dien wèl streng-historischen maar zóo fantasie-armen stoet? of in het banale vuurwerk op den Amstel? of in de voor 't publiek ongenietbare uitvoering der cantate? Of was het wellicht in de wildschaterende vreugde en gehos des amsterdamsche menigte? of in den eindeloozen rondedons die men uitvoerde 's avonds en den heelen nacht door rond het beeld van Rembrandt als een opperste hulde van het volk. En het feest voor de intellectueelen? Dat was, nietwaar, die stijf-burgerlijke inhuldiging der nieuwe Rembrandtzaal met veel officieel gezeur en rondgedeelde glimlachjes van den prins-gemaal en van de koningin-moeder? Dat was de door alle couranten reeds overgedrukte aanspraak van professor Quack in de Westerkerk door de achtbare professor zoo majestueus uitgegalmd met de begeleiding van 'n oud liedje van Marot. Dat was vooral de stukken-en-brokkenachtige vertooning in de stadsschouwburg voor een o zoo eklektiek gezelschap, de vertooning waar we Jozef in Dothan toejuichten, waar Willem Rooyaards de ode aan Rembrandt voorlas met zijn prachtig warme stem, en waar wij ten slotte verbaasd stonden over zooveel naïveteit en gemis aan eenige zin van kunst-groepeeren in die belachelijke apotheose van Rembrandt. En dat moest nu zijn: die groote kunstavond! De inrichters hadden getracht de kleur van Rembrandt en zijn licht-en-donker te nemen als een atmosfeer in de welke Holland's Hulde staan zou als het goud-beschenen, raadselachtig meisje uit de Nachtwacht... Rembrandt's atmosfeer op het theater! en op het witte doek der cinematograaf!! Eens te meer is het dus bewezen dat het ontwikkelen van nieuwe gedachten, het schrijven van mooi-ronkende zinnen, en het inrichten van feesten twee totaal-verschillende zaken zijn... En ook dat wij - ook in dàt opzicht - voor Holland niet hoeven onder te doen. J.v.N. |
|