| |
| |
| |
De Landlooper
Gelijk hij nu ging, op denzelfden lutsen-lutsen stap, zoo ging hij al 'n heele weke aan eén stuk: de handen op den rug, - den eenen pols door de vingers der andere hand omkneld, - de groote, zware rijgschoenen, met een dobbele rote breede nagels, aan elkaar gebonden over de schouders; de blauw-katoenen broek van onder omgevouwen, zoodat zijn kloeke, zwartbehaarde beenen er een heel ende uitstaken, en de teenen wroetelden in 't mulle stof... Zoó ging hij van Maandag, en nu was 't al Donderdag.
Hij werkte langs de ‘route’ om de tramrails te kuischen en te onderhouden. Goed stielken, - niet lastig, - en 'n goede kanne op tijds! - Die kanne! 't was zijn ongeluk geweest ook... Uil die hij was!
't Was heet, heet gelijk 't in Juli kan zijn: van die zomersche dagen, dat ge wel meenen zoudt de zonne recht op u te krijgen. Nu ja, 't was schromelijk heet, veel te heet om te werken. Daarom en werkten ze niet ook, aan de route, huns gevijven. Ze hadden al elk 'nen kluit ‘uitgelegd’ en om 'n kanne bier geloopen... Bier brengt vaak bij, bezonder 's noens... Ze wilden slapen... Langs de ‘route’ stond 't gers danig hooge en schoone: en poerdroge... Als ge'r deure liept,'t was gelijk hooi, dat reuzelend voor u boog... Hun zwaar lijf lieten ze er in zakken, op 't doezelig gers, dat hun in 't vallen zijn punten in den bruingebranden nekke stak... Maar eens dat ze lagen, lagen ze goed en gemakkelijk. De handen gevouwen onder 't hoofd, de verlakte kleppe van hun gegalonneerde klakke over de oogen voor de zonne, - ze beet zoo bitsig, 't geluchte kookte er van, - en een gersken in den mond, rauw geknabbeld gelijk een pruime tabak...Zoo lagen ze daar een heele pooze, wel een geslegen ure, in zalige beslobberinge en zoo smoezelig-warm...
| |
| |
Soms keerde ze hun wel eens om, den rug naar de zonne, de ellebogen op den grond als steun, zoodat ze door de zwaarte van 't lijf in de zochte eerde een heelen put boorden... In 't draaien weg, keken ze dan eens op: niets dan reuzelend gers, vaalgroen, al pijlkens, spits uitloopend, ondereen, een groote, eenzame weide, die schemerde in de zonnesching. Eén zee van rijpende roggehalmen, de bezonderste landbouwopbrengst van de streke. Er wuifde als iets dweersdeur de stengels, iets dat het veld als eb en vloed deed op- en afgaan. De zwangere aren bogen het kopken onder 't drukken van den wind, net als de spelende golven eener rustige zee... Doezelig warm!... Die verdoemde muggen, die zoo eentonig rond uw ooren zongen! Een mensch kon geen letje gerust slapen! - Oê-oê-oê! 'n Bie!...
Opeens springt een recht: een kriebeling op zijn hand, een steeksken, - weer kriebelen...
- Jongens, we liggen in 'nen mierennest!...
't Was waar: hun kleeren zaten er vol van,... hun haar ook al.
- Gaat 't hulder hier nog 'n beetje?
- Och Heere! was dat verschieten!... Ze springen om...
- De contrôleur!...
Boven 't gers stak zijn donker-blauwe klakke met het breede, gouden ‘biesken’. De koperen knop en de verlakte kleppe schetterden en flonkerden in hun oogen. Hij keek streng; en zijn oogen doezelden weg algelijk in 'nen lach van blijheid... 't Was zulk 'n beeste! zeien de route-werkers; als hij de armen maar kost te kort doen...
- Helé, zei hij - en hij stak de rietenen wandelstok uit, - helé pakt hulder gerief, en recht naar den ‘bureau’... 'k Zal ginder bij u komen, rond den vijven.
Bedrumpeld, de handen in de broekzakken geduwd, en vloeken grommelend, torten zij het reuzelend gers neere... De wifglanzende piochen en spaden wierden op de schouders geladen, en lutse-lutse trokken ze langs de rails weg, - zonder spreken; hun hoofden hingen gebogen en subbelden; hun arms waren loom rond den steel van hun gerief, op den schouder, geslegen... Zoo stapten ze voort naar den ‘bureau’... De breede nagels van hun schoenen greinsden over de sintels tusschen de rails... Soms keek er een om; de contrôleur, te midden van de witglanzende bane, met tusschen-in de bruine strepelinge van de sintels tusschen de rails, keek ze na, de beenen
| |
| |
gekruist, op zijnen rietenen stok geleund, de kleppe zijner klakke diep over de oogen, voor de zonne.
- Die beeste! grommelde hij dan.
Weer stapte hij voort, - sprakeloos, subbelend...
Aan den ‘bureau’, wierpen ze hun gerief in de loodse, en zetten hulder op een bank, voór de deur, te wachten... De voorarm op de knieën 't lijf gestopen, de handen op de kaken, gansch in zweet, waar 't stof in geplakt was, - en nog altijd 't zelfde beetje gers knauwend, dat al gelijk deeg was...
Ze wierden alle vijve weggejaagd, - stellig en voor goed. Hun uniformklakke moesten ze weeregeven. Dan waren ze heen gegaan, drentelend en al vloekende in hun eigen, barrevoets de spijkerschoenen, met de rijgkoorden aaneen over den schouder, hun rooden zakdoek met witte bollen hoekelings over den pletse-kop gebonden met een knoop onder den kinne; aan de kromminge der baan waren ze gescheed en elk zijnsweegs gegaan... op denzelfden lutsen-lutsen stap.
En binst die heele weke had hij - Djoor - langs alle kanten om werk gevraagd, maar ze waren allen benauwd van dien boom van 'nen vent... niemand gaf hem werk. Voor den kost wilde hij bij de boeren een heel gemet eerdappels uitsteken, - neen! - Voor wat stuivers wilde hij een heel voer hooi binnen doen, vorke bij vorke, door 't smalle vensterken op den schelf... Evenmin. - En daarachter trampelen! - Ook niet! - Hij wilde alles, alles aanpakken, als hij maar werk en had; - neen! - Hij was beschaamd over zijn eigen: die groote, lange zwikzwak aldus heele dagen lutse-leeg langs de bane drentelende... zonder hand noch vinger te verroeren... uit luiaardij, moesten de menschen peizen... En vandage was 't hem verleed; hij wilde aan niemand werk meer vragen, hij wilde niet meer, hij schooide op de boerenhoven... doch op sommige liep het ook slecht voor hem af: men dreegde den wachthond los te laten, of den boer te roepen, als hij niet gauw weg en was...
- Werkt, gij 'n langen end!...
Werken! maar hij wilde gisteren werken, - doch vandage niet meer, - slenteren was min lastig, hé, Djoor?
Elders was 't van als zij hem op 't hof zagen komen:
- Maak u maar zeere weg... De gendarms zullen op hun ronde gaan voorbijkomen...
| |
| |
Gendarms! heel zijn lang lijf schokte op en viel aan 't sidderen... Zoodanig dat hij in de plaatse van:
- ‘Nen boterham, als 't u belieft!’ te vragen, hij vroeg:
- Heb-de geenen knecht van doen? - hoewel hij al het antwoord van buiten kende...
Gendarms! haastig was hij door de balie weere op de bane geloopen, wier fijne zand daar lag te glanzen; hij keek naar beide uiteinden van de dreve of geen haren mutsen op en daagden; dan, gerust gesteld, verliet hij 'n oogenblik zijn lutsen-lutsen stap... en vlogen zijn bloote voeten door 't mulle stof, en deden zij 'n heele wolke voór hem opgaan... en stapte weer lutse-lutse, gelijk hij nu nog aan 't stappen is, denzelfden terd reeds van heel die weke...
Djoor kreeg het schromelijk heet: 't zweet gutste van zijn voorhoofd of 't bleef er in zilverige druppels hangen bijzen en kriebelen, die hij telkens met de zware, eeltige vuist wegwreef... Met een halven vloek wierp hij de schoenen van den eenen schouder op den anderen... Hij wierd moe ook, hij voelde 't wel: zijn rugge stuipte al meer, en zijn knieën knakten... Hij liet hem neere zakken langs den boord van den weg, op 't gers den rugge naar de zonne, tegen 'nen boom... Nevens hem klaterde en kabbelde een vlietig beeksken; hij boog er hem over, en bleef er over hangen: hij zag zijn eigen wezen zwart weerspiegeld in 't heldere water... dat rimpel-de-rimpelde in kleine golfjes op een onvoelbaar zoel windasemken... Het water blonk als tikte de zonne kleine gouden speiterlingskes van vuur uit zijn gladden spiegel...
- Alli-alli, alli-alloe!
Zoo zongen de koewachters elkaar al over de weide-stikken toe, in blij-garrelend gekwetter... Ze lagen in de schaduw van de eeken-kanten 'n nieuwe djakke te nokken, wijl hun koeien hun dikke-balgden aan 't doezelig sappig gers. Ze bekweilden 't met het smerig vocht dat uit hun loomburrelende muile knotte.
Gekke-zot tjoepten in blij geklauwetier de vogels boven hem van 't een twijgsken op 't andere, op 'n klein, teer sprietelken dat onder hun gewicht te bijzelen hong, en waarvan ze dan luid-schetterend van dolle pret opvlogen en elders 't spel herbegosten.
Dat lag hij allemaal af te zien tot dat hij zijn oogschelen voelde zwaarder en zwaarder worden, en min wendig in hun open- en toeschuiven... Hij kreeg vaak... en dutte in...
| |
| |
'n Onregelmatig geruchte, dat nu eens heftig roerde en dan ook heel lijzekes tikte maar, schrok hem op. Hij rechtte 't lijf halvelingen; op eenige meters van hem was een automobiel aan 't ‘manoeuvreeren’. Hij was schijnbaar uit zijn haken en wilde maar geen meter achterrote voort.
Twee heeren, in lange wit-linnen kielen, hun zwart-caoutchouen klakke grijs-bestofd en een wreeden, bol-glazenen bril op 't voorhoofd geschoven, liepen er met onmachtige gebaren rond en lagen er onderaan te wroetelen. Ze wierpen van voren een koperen deksel af en lieten 't machienwerk zien, dat tuk-stille was gevallen... Al raderkens en buizen en ander snukkelarij.
De koewachters hadden den auto in de verte zien naderen in een zware wolk, die stillekens openspleet en waaruit er iets glinsterend opblekkerde: dat was dit koperen deksel waar de zonne op tikte. Ze hadden zijn slag altijd maar hoo ren nader aangezoefd, totdat opeens 't ruttelen onregelmatig klonk en endelinge teenemaal stille viel.
- Hij staat! hij staat! hadden ze elkaar nu over de weide-stikken toegesmeten, en reppe-beenend waren ze naar de plaats des onheils gevloden.
Huns gevijven stonden ze rond het monstertuig, en wezen elkaar allerlei aardige dingen, waar ze zich in 't voorbijzoeven geen gedacht konden van geven.
- O, voel eens aan de wielen, hoe heet!
- Dat kost, dat ge 't moest weten!
- Zeg, Fons, 't is lijk Heine de verwer, hé, die lange hier met zijnen keel aan?
Een hunner was op 't achterdeksel, dat dichte bestofd was allerlei aardige dingen aan 't teekenen, met den vinger in de vuilnis.
- Peis hoeverre dat dit nog zal gaan! verdietschte hij.
Binnen in het rijtuig zat nog eene dame, eveneens aller-behekst vermomd. Van heur hoofdhaar was geen klesken te zien, gehuld als 't was in een dichten tullen sluier. Heur bril was eer een maskerade-masker. Verder verdween heur lijf in een donker-grijzen ‘imperméable’. 't Was een vreeselijk postuur, lijk ze daar zat: wie weet, welke frissche schoonheid er onder verholen was?
Djoor zag heel die wroetelinge van aan zijn dutte-plaatsken aan. En boosaardig-blij lachte hij omdat ze er geen weg mee en wisten, en omdat die heeren op het: Ça ne va pas? der dame, antwoordden met een wanhopig koppe-schudden. Ze reutelden met een ijzeren draaier en
| |
| |
daarop gong de moteur aan 't werken, maar hij kwam nooit tot zijn geregelden ontploffingslag. Het zweet gutste de heeren van onder de caoutchouen klakke. Oh, ze mochten ook eens werken, die wellustigen! Wie weet, en waren 't geen barons, geen graven!
Hij keek ze telkenmale, toen hij nog aan de ‘route’ werkte, lang, heel lang in hun schietende vaart achterna, - en hij vloekte als de tuiter, al heel dicht-bij, hem eensklaps op den anderen kant deed springen, op gevaar-af vermorzeld en over 't lijf gereden te worden! En nu was hij blij er eens eenen uit zijn haken te zien, verwrongen, God weet waar, door zijn akelige dooden-vaart!
Nu was een der heeren aan 't parlesanten met de koewachters, die hem allemaal gelijk met vage, onbeduidende gebaren, antwoorde gaven. Ze stonden nu tegen-een te kavelen, in 't Fransch. Er bleek dat er geen ander middel was dan hem naar 't naaste dorp te voeren, dat onderhalve uur verre was, daar op den trein te laden en naar den ‘atelier’ te Luik ter herstelling te sturen. Maar hoe hem in 't dorp gekregen?
Vruchteloos vroegen en taalden ze achter een boer die er zijn peerd zou kunnen voorspannen. Er werkte geen een op 't veld, en de eerste woonde wel 'n halve uur van daar.
- En dat hof daar? wees de heer 'n rood-steenen gevelken, groen-bevlekt van 't deurken en de blaffetuurkens, dat al door 't gebladerte van drij zware beuken uitblekte.
- Da's Bertjes, de koeboer, wisten ze.
- Wilt ge om dien boer loopen die 'n half uur ver woont? Dat hij komt met zijn peerd... 'k Zal u dan wat geven...
Geen één die roerde. Ze wisten niet waarom, maar ze hadden ook hun leute in de nesten waar die heeren in zaten.
- We mogen ons koeien alleene niet laten! maalde er een.
- Trek hem tot ginder! kreesch 'n ander.
- Al goed trekken, maar hoe? maar wie?
- Allons, Arnold, vite... ça commence à m'ennuyer,... liet de dame hooren, die geen nieuws meer kon tikken uit de heur omringende landschappen, daar ze alles reeds zorgvuldig had nagezien en ingevorscht.
- Kijk, den dienen daar!
De koejongen wees op Djoor, aan den voet van den boom. 't Er glom
| |
| |
'n straalken van innige blijheid door menheer Arnold's oogen. En hij wenkte op Djoor... Deze roerde niet, maar gebaarde te dubben, hoewel hij de oogen noensch-open met een gerreken, heel wel zag en merkte wat er gebeurde.
De heer kwam op hem af, zijn kiel hoog optrekkend om stof te vermijden. Twee, drij koewachters kwamen hem achterna gewroet, en lieten mildelijk opstuiven wat hij zoo zorgelijk vermeed.
Als door die plotse nadering gewekt, maar metterdaad vervreemd, rechtte Djoor zijn lijf halvelings tegen den boom. Ah, ah, nu men hem niet missen kon, kwam men wel zijn diensten verzoeken! Maar 't zou niet pakken, nondé, pakken en zou 't niet!
- Vriend, zoudt ge geen handjen kunnen toesteken? We liggen gebroken, en moeten naar 't dorp... 'n Halve uur van hier woont 'n boer die er zijn peerd wel zal willen voren spannen, maar we moeten ginder toch raken... Wilt ge?
Djoor subbelde zijn kop tegen de boomschorre dat 't knerste en sloot de oogen, als was hij tegen wille gewekt.
- Nee - 'k en werke niet - 't is t'heet...
De heer gaf het niet op:
- Ge moogt het op uw gemak doen. We zullen u helpen...
De kop hield op van overendweer wrijven.
- We zullen u ook betalen. Ge krijgt tien frank!
Zou hij? Zou hij niet? Nondé, hij lag in twijfel! Niet om die tien frank te verdienen, maar om die fijne heeren naast hem aan 't duivelstuig te zien sjouwen en sleuren...
- Top, hij aanveerdde!
Hij gong, met lamendig-zwirrelenden gang, schijnbaar half tegen meuge.
- Allee, knotte hij af.
Hij lei zijn lomp, zwaar lijf tegen het achterberd, spande zijn spieren strak en duwde uit heel de kracht er van... 't Logge gevaarte en roerde geen vin.
- Hé, jongens, allemaal gelijk... Ik pakke de wielen aan.
Hij was ineens teenemaal veranderd: hij en dacht aan de heeren noch de dame niet meer, die alles passief en roerloos stonden aan te zien. De bende koewachters, 't uitschaterend van dollen pret, gongen al te gelijk zijn plaatse langs achter innemen, breed-pletsend met de handen op 't geel-en-groengeëmailleerd blad, of de koperen klinke van 't achterdeurken omroerend.
| |
| |
Djoor liet heel zijn forsig lijf op het caoutchouen wiel leunen, dat, hoe sterk opgeblazen ook, toch begaf onder zijn druk.
- Allee! Zij de'r?
't Was nu één spieren-inspanning... heesch grolden al de kelen van 't danig geweld - maar 't lukte toch. De automobiel raakte uit den zandput, waar hij in die murwe bane ingezakt was door 't lange stille-staan.
Eens in gang, was 't maar kinderspel meer... De koewachters bleven éen na één achter en stonden in samengegroebelden hoop den stoet na te zien, die er loom-weg van onder trok.
- Ze rijdt zij toch! gekte er een, doelend op de gesluierde en vermomde dame die maar steeds blijven zitten was.
't Was effen-af koddig! 'n rijtuig, dat men aan zulke vitesse gewend wist, aan dat in een ommezien voorbij-snuiven en verdwenen-zijn, dat daar nu met hobbelende stootjes voortrolde in den wagenslag, door de drijwielkarren der boeren gegroefd, zoo traag als 'n gespan met twee voort-kruipende ossen... Koddig!
Men raakte aan den boer's hofstee. Een der heeren gong 't hof op, verjoeg 'n heele bende hoenders, die kakelend hun gepik daarlieten en uiteen speitten, en lichtte de klinke van 't groene, rond deurken open. Na vijf minuten was hij daar weere gezet; de bazinne kwam mee tot op de zulle, 'n frissche boerin in katoenen onderrok met strepen. Ze trok de schouders in onmachtig gebaar op dat heel heur bovenlijf 'n pooze uit zijn haken schoot. Mijnheer roerde eventjes de klep van zijn caoutchouen deksel aan:
- Merci, madame!
Hij verdietschte zijn mede-reizigers dat de boer juist naar 't dorp was mee 't eenig peerd dat ze hadden... Misschien kwam hij hen tegen... misschien kon hij eerst met den avond thuis komen... En dan was 't peerd al te zeer vermoeid om denzelfden tap nog eens aan te vangen met zulk 'n gewichte... 't Was dus onnoodig hier naar zijn terugkomste te wachten.
- Zoo ge ons naar 't dorp wilt brengen, zei de lange heer tot Djoor, geef ik u vijf en twintig frank. Kunt ge?
Djoor lachte effen: kunnen? 't was kinderspel voor zijn forsche spieren: 't was voor hem 'n kinderrijtuigsken, dat ding hier, dat hij zoo op zijn duist gemakken voortrolde. Hij kreeg er weer goeste toe niet te willen, die rijke sloebers in den brand te laten, weg te speiten over de velden, dol-gek
| |
| |
schaterend van innige leute... Maar vijf-en-twintig bouten!... Hij rekende al: hij was er voren in Frankrijk, kost er den oest helpen doen... kost er geld winnen lijk slijk... was dan ineens van 't drentelen en land-loopen af... en van 't gevaar op 'nen schoonen morgen tusschen een paar koolbakken, als 'ne galeiboef, naar Hoogstraeten te worden gebracht.
Hij wilde, hij aanveerdde...
't Koste weere wat moeite 't rijtuig in gang te helpen - ze drukten alle drij met heel hun macht... 't gong toch... en voort rolden ze naar 't dorp.
'n Goed uur later - als de avondnevels aan 't neere-strijken kwamen als groote duister-makende vleugels, - voerde de trein den verongelukten automobiel naar den atelier te Luik, de opgestoorde reizigers naar hun heerenwoonste - 'n buitengoedje rond Brussel, in welke stad ze hun winterwoning hadden, - en Djoor de landlooper was mee opweg naar Frankrijk, met vijf-en-twintig frank op zak en 'n kosteloos reiskaartje van den braven heer, dien hij heel zijn gevarenheid had verteld.
Djoor was weer met de klasse der rijke sloebers verzoend. Hij zou weere werken - hij wou nu weer!
Eekloo, 10 Oogst 1906.
Okt. A. Steghers.
|
|