Vlaamsche Arbeid. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Twee Sonnetten De vele lanen, Lief, van mijn gedachten En mijn verlangens loopen, lijn aan lijn, En mijner droomen blauwe spiegelgrachten Te samen op uw wijde minneplein. Waar, onder zwaar-omloofde lindeschachten Verscholen voor den vollen middagschijn Uw tempel rijst, waar eer U zij gebracht en mijn uren al U vrome dienaars zijn. Daar is een aldoor opgaan naar uw beeld Van 't ochtendklaren tot den avond laat In lange tochten waar muziek voor speelt. En heel den nacht door, met flambouwen, gaat De beêgank voort tot U, die rijk bedeelt Wie schoonheidskrank op U zijn oogen slaat. [pagina 14] [p. 14] Nu lees mij, Liefste, van van Eeden voor, Van Windekind het sprookje wonderfijn, Wanneer ik U dat zoete zeggen hoor Is lente al waar ik schouw en zonneschijn. Uw stemme, die muziek is voor mijn oor, Hergeeft dat schoon, als zuiver kristallijn, En vindt er voor zoo echte melodijn, Dat ik - Johannes - 't àl verstàànbaar hoor. O Liefste mijn, zoo stil en vroom bemind, Mij meer dan feeënweelde en vlinderdroomen, Mij schoon-verwerkelijkte Windekind, Die lichtend in den morgen zijt gekomen, En met een Meiëheil dat niet verzwindt, En met een liefde, nimmer mij ontnomen!... Felix Rutten. Vorige Volgende