Vlaamsche Arbeid. Jaargang 1(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Verzen Aan God, in liefde en nederigheid, door zijn kind. Mijn Vader, God, die blijzaam steekt uw zon omhoog den smoorgen uchtend in, als 't klaarst en stilst begin van uw goed Wezen en van alles 't helst betoog; die door den zwoelen nacht de maan doet rijzen en voor den vreeën lach van uw Gezicht de koele sterren deizen, hoe slaap ik nog verloomd terwijl uw Woord bewoog?... terwijl uw onverflauwd Gemoed nooit weer volendt uw eeuwigheden, uw gestaeg en goedgedu- rig, eenderlief beminnen, dat geen bleekte kent noch donkerheen van 't sterfelijk verblijden, en Gij uw bloed, bewust, omdrijft door dees verkrankte en loome, Godsbewijde Getijden waar Ge u zelven eeuwig tot ons wendt... Mijn Vader, Gij die waakt, doorwaakt mijn zondig lijf en nokkig hartebloed, want heel uw zoetheid doet mij weer 't bekommrend leven en 't bezield bedrijf [pagina 168] [p. 168] der dingen nóg en endeloos begeeren; dees aangevochten hert beslaapt uw Wezendheid te lang en wil U offrend eeren: 'k Ontwaak in uw Gezicht wijl ik dees oogen wrijf... Vader, hier is 't gelaten hoofd vol donkren strijd, hier zijn de koortsge handen, afgesloofd van heeten vlijt, hier zijn de brandende oogen, hier mijn schaamle mond, mijn kreuple voeten, zonder stier en steun, en doorgewond; voor uw ontzagglijk Wezen sta ik onvertoornd met't neergevochten en ten dood versla- gen, ongehoornd zwak hert - een schuw en rillend riet, met 't krank geblaert verlegen, als er iemand ziet hoe 't weg en weder vaart... Vader, ik weet 't is ernstge pijn der zonden; maar, toe, laat mij nederig en duldig zijn tot op de baar en 't bed, waar iedre smert verdiert tot 't rijp gekus der vreugdge dood en 't lijf verviert tot ongenoten lust; [pagina 169] [p. 169] toe, laat mij met dees huivrig hert uw komstig rijk bepeizen en doorproeven zonder smert; toe, laat me 't lijk van 't schromplig lijf vergeten in éen vreugd- gelach, éen lucht- ig klappen en een helderlichte deugd waarin geen flauwte kucht... Hoe wordt dees hert ineens onsterfelijk verheugd?.. Verschreien, Heer, mijn bange oogen hun zacht verdriet omdat ze 't leven laf belogen en Gij ze liet uw stoere smart tot't end doorproeven? Want zie, de trage vloed der lauwe tranen en 't bedroeven van dees verstoord gemoed is wreede ellende, 't koel bepijnen is onmacht, droefte en lust, de zerpe zoetheid van uw wilde wijnen verkranken 's levens rust... Maar hoe dees wondre oogen schreien 't huivrig verdriet, ook kwijne' en krimpe' en't bang belijen hertstochtig vliet in dichte tranen op dees kaken, uw vreugd zal weer 't verzoeten en mij zondloos maken na 't lang verweer... [pagina 170] [p. 170] Nog eens. mijn vreedge Vader, als uw dóorgoede hand het duistre nachtzeil om de schemerzwoele aarde trekt en Gij de keersen der eeuwoude starren tot een zwijmelbrand doet pinklen, Gij de koele maan uit 't Oosterbed opwekt en drijft den nacht in en de dampge zon doet smooren in 't vlammekrakkend Westen, heb ik dan den dag verloren? Uw zongegulden dag waarin de weelge wijngaard bloeit tot duizend werzelige stokken, 't sapzwaar druifgetros in 't lauw geschemer der groenkoele blaeren zwilt en groeit dat het te scheuren buigt uit 't wilde wijngaardbosch, uw zomerende dag met de endelooze blauwte, versmoort die hopeloos tot vreugdelooze grauwte? Mijn goede Vader, doe uw duizelige dagen voort in dees verkreukte hert al buischt uw spookge nacht door 't bange bloed en laat de rustelooze hellekoord der donkerten in ruste... Hou uw heldre wacht in mijn beduisterde oogen tot de breede Oosterkamer weer schemergloeit en openblinkt als 't eerste daggestamer... Karel van den Oever. Vorige Volgende