Ze had de vreugde bij Viktorien zien binnenkomen, met het blijde nieuws van Menheer Pastoor: ‘Menschke, ge moogt Kolet in de processie vervangen,’ en met het haastig ja-knikken van Viktorien....
En nu, nu zag ze Viktorien weggaan en kon ze alleen blijven en ongestoord heur verdriet laten woelen en 't harte laten openrijten en laten bloeden.
Ze peinzde aan die groote boosheid die nu voorviel midden in heur oudemenschenleven en aan het treuren dat ze zou gevoelen als 't jaarwiel boven den horizon ‘St Margritje’ zou laten zichtbaar worden.
Tien jaar, van als ze hier kwam wonen om de liefde Gods, moelevend in de woelige doening van 't zinnelijk menschdom; tien jaar lang had ze in de processie de heilige beenderen van Sinte Begga gedragen.
't Had haar altijd zoo'n zoet smakend genoegen verschaft, dat in den war zijn, twee maanden reeds voor het feest, om alles te repareeren en gereed te krijgen, alles latende wat haar ziek of niet wel-te-pas kon maken.
Maar nu... nu? Ze had het al drie maanden gevoeld, zoo iets vies, ze wist zelf niet wat; 't was toch in den haak niet en 't haperde alles in heur gedachten.
't Was het stilaan zwellender voorgevoelen van een groote gebeurtenis, die zoo al met eens, alles omver zou werpen... en nu was het reeds voltrokken en 't was enkel bitter wee dat ze nog kende.
Ze wist niet wat aan te vangen met heur eigen wrevel. Ze liep diep zuchtend, weg en weer in heur kamerken. Op het einde werd ze dat ook moe en ze ging bij Viktorien zitten voor het venster.
Op de schouwplaat, blekkend onder 't hevige zonnegeflits stond het Lievevrouwke juist zooals het verschenen was in dien aakligen droom, met dien spottenden grimlach op de gele lippen.
En 't scheen Kolet of 't weer ging spreken, die damneerende woorden die heel heur leven hadden gebroken: of schudden met heur klein handeken.
't Stond er altijd met vreeselijken haat voor Kolet, zegepralend in 't lieve gedans van zonnestralen.
Kolet keek er boos naar op en er kwam wraaklust in heur binnenste opwellen om dat hier weg te krijgen want ze voelde het, 't leven was heur bij dat beeldeken een hel, een eeuwig kwaad zijn en alleman-haten. Ze fezelde van alles tusschen de tanden, als was ze bang van het hard-op te zeggen.
't Menschke liet een langen diepen zucht en deed geweld om niet in angstig