Wat heb ik om u getreurd, zoo ik roerloos stond met welige gedachten ter deure!
O! dat oude manneken... O! dat oude vrouwken.
Ik heb de luiken dichtgesleuteld want verre in het dal, klonk de doodsklok.
Ik heb de deuren toegegrendeld, want Zigeuners zijn voorbij gekomen met hun wagens en blaffende honden.
Ik heb boven de jalousies terneer gelaten en heb ze toegetrokken want ik zag Jakobijntje met heur wit, wit kleedeken, als stippelend bloemeken tusschen 't groen der heuvelhelling, blekkend lief in Lenterigen zonneschijn.
En... lacie!... ik heb het lieken hooren neuren door de zwijgende donkerte die loom-zwaar hing in onze kamers:
Daar waren twee koningskinderen
En die hadden malkander zoo lief...
En 't was of het manneken met zijn gespannen baard weer stond voor mij; of het luwtje trillig kwam aanwaaien en op die haarfijne haren tokkelde.
Nu, de dag is doodgegaan bij het rooden der zonne in 't Westen.
En daar het deemsterde is vader thuisgekomen en die heeft gevraagd:
- ‘Waarom zoo treurig? Waarom de luiken dicht, de jalousies terneer en deuren toe gegrendeld.
En moeder is thuis gekomen en die heeft gevraagd:
- ‘Waarom zoo treurig? Waarom de luiken dicht, de jalousies terneer en deuren toegegrendeld.
En ik heb hun niets geantwoord, doch heb geweend om 't oude manneken, om 't oude vrouwken.
Jakobijntje, mijn Mei-lief Jakobijntje, waarom hebt ge mij niet aandachtig gemaakt dat ze blootsvoets gingen en mijn broeders waren?...
En zuster is thuisgekomen en wist te zeggen dat Jakobijntje ziek lag ten harent, dood-ziek.
O! gij die mij het hoogste zijt, waarom zijt ge niet gebleven bij mij; waarom moet gij mijn ziele hangen?
En als het grauw geworden is en nacht kwam mantelen boven de streek, is de lamp ontstoken in de keuken, en was het gefezel over huishoudelijke zaakjes tusschen vader en moeder.