In de wijdte, lonkte hier en daar een lichteken en een leven, aan het venster, de ooge, eener eenzame hoef.
De naakte en kille wintertijdige stond was donzig vredig en zwaarmoedig in zijne geheimzinnigheid.
Ze torten voort de beide meisjes, in het vriezerige windgezoef en hunne kaken gloeiden, en hunne oogen stonden leep van 't water; gierend geslier van opgerukte bladeren wolkte in grillige stuiving langs hunne mantelkappen.
- ‘Zou het dan alles waar zijn, Mieken, wat het nonneken ons verteld heeft?’ vroeg Treezeken, de kleinste. Mieken keek eerst eens heel voorzichtig rond, en aarzelend toen, met gedempte stem:
- ‘Stil! zie maar, dat ze het niet hooren, zulle...... Maar natuurlijk is het waar. Ik had het vroeger van moeder ook al hooren vertellen, en van Mijnheer pastoor.’
Weer woog op hen de verglijdende stilte. Mieke zweeg, als ware ze bang te denken op al die vreeselijke dingen, en er van te spreken.....
De kinderen waren dien namiddag zoo buitengewoon wijs geweest in de klas, dat hun nonneken, masoeur Alfonsine, om hen te loonen, was aan 't vertellen gegaan. Ze had verhaald van elfen en heksen, van feëen en tooveraars, van kabouterkens en alvermannekens, en van spoken en verschijningen, en van zoo allerlei onheilzaam gepeupel en duivelstuig.
Heel die verveerlijke schimmenwereld leefde nog voort in de twee kinderen hunnen geest, wijl ze samen, in het late winteruur, weerkeerden naar hun huis.
Uit den grond windelde een mollige mist, die immer dikker en dikker, de boomen en afgelegene hoeven, wegmoeffelde in zijne wade, en de meisjes omsloot met eenen engen kring van eenzaamheid.....
Plots - de wind nochthans was slaap dien stond - dacht het hen, er ritselde iets in de doode blaaren... heel lijze, zacht neuzelend, sloop het langs de beide kanten van de baan.
En dan! in eens steeg er een hoogzingend geblaas op, niet van den wind, een verredeinend geschater dat gilde, spetterde door de lucht, en verveerlijk, dan ten alle kante verbrokkelend, op gonzend gewiek, dooddodelde....
Ontzet trok Mieken haar kap diep over hare angstige oogskens, en Treezeken bestopte heur verschietend gezicht achter beide heur handen; dicht waren ze tegenéén gedrongen en stonden daar nu bibberend van angst, voor ze wisten-niet-wat, te midden van den weg.