| |
| |
| |
Chassé!
Linge-linge-ling! het electrische belleken had gewaarschuwd in de keuken. Meteen gleed de zware gangdeur van 't College op een wijde spleet, en Madame van Geen, eene statige dorpsdame, verscheen op den dorpel met haar zoontje, een knaap van zoo wat zestien jaren, in den onbehaagelijken tijd dus der groeijaren, wanneer meestal de jongens, met hun te korte mouwen en ontgroeide broeken, aan ongedresseerde jachthonden gelijken, met slungelige pooten.
- Ha, dag madame, dag Ortère, hoe gaat het, jongen? groette de gespraakzame collegeknecht.
Een pijnlijke glimlach, indien zoo iets glimlachen heeten mag, kwam het anders altijd vriendelijke gelaat der moeder even kleuren; zij zei eenvoudig met een stem, die dof klonk:
- Dag, Jefken, kan ik mijnheer den Directeur eens spreken?
- 'k Peins het wel, madame....... Ga binnen, als 't u belieft........ Daar in het groot parloir.
En Jef, de knecht, klom tot de vertrekken van den heer Bestuurder toe, met ietwat zwaarderen tred dan hij gekomen was. Welzeker er haperde iets met den jongen, die nevens zijn mama, verlegen kijkend als een canarievogel in een muizenval, aan zijn muts stond te draaien. Ach, in den loop der dertig jaren, dat de man ‘de deur had’, had hij zoo klaar leeren lezen in de vele aangezichten, nu eens vroolijk dan weer droevig, die hij beurtelings in- en uitliet. Nu begreep hij waarom Ortère, gisteren avond, zoo gansch ineens, als gestolings en met bleeke kaken, het huis had verlaten. Geen twijfel hij werd aan de deur gegooid, en de moeder kwam een knieval voor den heer Bestuurder wagen. Hoe een zedelijke slag een mensch toch op korten tijd
| |
| |
veranderen kan! Ze ging als gedrukt onder een onzichtbaar pak, met vooruitstekende schouderen; ze was als kleiner geworden, en zag er ineens tien jaren ouder uit dan als Jef ze de laatste maal gezien had, op de prijsuitdeeling. Welzeker had ze den vorigen nacht geen oog toegeloken, had zij overvloedig geweend: zulks getuigden de roode randen rond de ingezakte oogen. Over gansch haar persoon, tot zelfs in haar kleederopschik, hing een lucht van verval, van vernedering, die pijn deed, wanneer men wist welke eene flinke, vriendelijke, altijd opgewekte huishoudster zij was, daarginder, in haar fraaie polderdoening, opblankend wit in de groene blijheid van den uitgestrekten boomgaard.
Aan de deur van den heer Overste.
- Toc, toc!
-Ja.
De kale schedel van Jef kijkt reiskens naar binnen.
- Mijnheer, 't is madame van Geen, die daar is met Ortère.
Een licht gesmak met de lippen ontsnapt zijne Eerwaarde, een vriendelijk mensch met een eerzaam, rustig aangezicht, die aan zijn bureau-ministre zit te schrijven. De pen bonkt neder op 't papier. Goed, alweer een schreitooneel! schijnt die bonk te zeggen. Doch oogenblikkelijk daalt de geest van zijn ambt zalvend terug in hem weder, en de hoogst sluchtig zware trek klaart uit zijn oogen weg.
- 't Is goed, Jef, zeg dat ik dadelijk kom, vermaant hij zacht!
Aan den wand van de kamer hangt een portret van Monseigneur zaliger, een mager, bleeke aangezicht, als weggenepen in het leven van versterving en gebed, die dat van den heiligen kerkvoogd was. De blik van den priester valt toevallig op den kader. Plicht voor alles, mijn zoon, hoe pijnlijk hij soms ook wezen mocht! roepen hem die zacht strenge oogen, onder het weggaan, achterna.
Madame is verlegen gaan zitten op een tipje van een stoel. Het mandje, dat zij meenam uit oogverblinding, - de geburen moeten denken dat ze op boodschap is, naar de winkels, - heeft ze op haren schoot gelegd, en op het mandje laat ze de beide handen rusten, niet wetend waar er meê belanden. Ortère, hij, is blijven rechtstaan in een hoekje, het hoekje der beschuldigden. De vingeren frikkelen nog zenuwachtiger aan de muts, die heel wat te lijden
| |
| |
heeft, en het hoofd buigt dieper op de borst. Het is alsof de jongen zich heel en al wilde achteruit trekken in zijn schaamte, als in een duisteren afgrond, naarmate het uur der terugontmoeting nadert met ‘den baas’.
Weggejaagd!
- Blijf gezeten, madame, verzoekt de overste goedig de droevige moeder, die zich, bij zijne intrede, half uit hare zitplaats heeft opgeheven.
Zijn hand wuift haar vriendelijk toe; den jongen echter wordt niets dan een schuine blik terloops gegund.
En de Overste gaat insgelijks zitten, het hoofd een weinig voorover gebogen, met de beide handen plat op de kniëen gedrukt, de houding van iemand, die zich gelaten aan een pijnlijke, doch niet te vermijden, operatie overgeeft.
- Ge kunt licht raden, mijnheer, zóo begint de ongelukkige, die nimmer nog zulk een zielenangst heeft uitgestaan, zelfs niet bij de wieg van haar eerste zieke wichtje,..... ge kunt licht raden waarom ik hier ben. - De stem stokt in de keel, terwijl groote zweetdroppelen langs de slapen uitbreken. - Die brief gisteren.... met Ortère.
- Een spijtig geval, inderdaad, madame, vergenoegt de overste zich te zeggen.
Hij ook zit op geen rozenbed.
- Mijn man is om zot te worden van spijt en schande. Hij wil den jongen niet meer bekijken, hij zegt dat hij weg moet, verre, verre uit den huize, van onder zijne oogen. En ik ook, mijnheer, ik heb, - ge denkt misschien dat zij het vaderlijke vonnis gaat verzwaren, dan kent gij het moederlijke hart niet! - sedert gisteren avond geen spier eten meer over mijn lippen laten gaan, uit verdriet voor mijn jongen.
- Oprecht, madame, het spijt mij des te meer daar ik weet welke treffelijke brave ouders Ortère heeft. Doch ge kunt wel peinzen, vooraleer wij tot zulke schrikkelijke maatregelen beslissen, dat wij er eerst lang en rijpelijk hebben over nagedacht. Er zijn redenen....
- Maar is het dan toch zoo erg, mijnheer, wat die jongen heeft uitgemeten?
Er vlamt een tikje gloed in de anders koude oogen van den Overste, terwijl hij op ietwat heftigeren toon antwoordt:
- Iets zoo ergs, ik wil u gelooven, madame! Openbaren opstand tegen zijne overheid, in volle studiezaal, waar al de leerlingen het gezien en gehoord
| |
| |
hebben, na meer dan éene degelijke vermaning; slagen, stampen en smijten tegen den heer bewaker. Wat kunt ge al veel ergers wenschen?....
De moeder wil een woordje plaatsen, doch hij laat haar den tijd niet en vaart voort op zijn woordenstroom.
- Wij leven van eerbied voor 't gezag, madame. Zonder eerbied, diepen eerbied voor het gezag, hoe wilt ge dat wij orde houden over eene bende van over de honderd-veertig vreemde jongens, in het wildste hunner jaren, hoe wilt ge dat ze naar ons luisteren, dat ze profijt trekken uit onze lessen. Alles moet wijken voor die wet, madame, zulks ben ik, als bestuurder, schuldig aan die jonge zielen en ook aan de ouders, die ze ons toevertrouwden. Een misstap in 't geheim laat zich gemakkelijk vergeven, maar in 't publiek? nimmer of nooit. Alleen door een voorbeeldige straf kan de invloed van een dergelijk schandaal op den algemeenen geest van het gesticht worden weggenomen.
- Ortère had mij wijsgemaakt, dat hij enkel geweigerd had zijn straf te schrijven, omdat zij te lang was.
Hier een vlammende blik van den meester op den leerling.
- Geloof hem niet, madame. Hij heeft gelogen; sedert een half jaar doet hij niets anders meer dan liegen en bedriegen. Ge kunt denken, zóo een straf voor zulk eene kleinigheid! Hij had zelfs geen straf te schrijven. Hij zat eenvoudig een verderfelijk, vuil Fransch boek te lezen, dat de meester hem ontnemen en hij niet afstaan wilde.
- Ortère, Ortère, jongen, hoe is 't Gods mogelijk, moppert de bedrogen moeder, schuddebollend, bij zich zelve, en zij laat een diepen zucht. Op dit eerste punt is de slag voor haar verloren. Doch nood zoekt list; zij zal het langs een anderen weg opnieuw beproeven.
- Gij, priesters, herneemt ze, de smeekende oogen in die van den Overste gericht, zijt wijzer en geleerder dan wij in zulke zaken, mijnheer, maar gesteld nu dat Ortère publiek vergiffenis vroeg....
De priester schudt neen met het hoofd.
- Versta mij goed, mijnheer de Directeur, publiek...... in de tegenwoordigheid van al de scholieren..... en op zijn knieën.
- 't Is nutteloos, madame.
- En indien ik zelve met hem meeging, mijnheer de Directeur,...., mij vóór uw voeten wierp, te midden in de studie... u beloofde op mijn beide
| |
| |
knieën, aan u en aan al de scholieren, dat het nooit meer gebeuren zal... indien... Ofschoon gansch niet op zijn gemak kan de geestelijke onmogelijk beletten, dat er een heel fijn glimken van ironie door zijn oogen vare, bij dit voorstel; verbeeld u zulk een scène te midden in de studiezaal!
- Maar, madame, vraagt hij kalm, kan een Overste, mag een Overste zijn eigen zelve aldus tegenspreken op vier-en-twintig uren tijds; het ware mijn gezag voor eeuwig afbreken.
- Ach, mijnheer, ik bid u, spaar ons die schande..... als 't u belieft... als 't u belieft?
De ineengewrongen handen werken smeekend vooruit, en tranen, zilte tranen, bobbelen uit de oogen op haar kleed: een beeld van smarte om een steen te vermurwen.
- Ik herhaal het u nogmaals, antwoordt de priester, doch ditmaal met een licht afwerend gebaar van afgematheid, het spijt mij dieper dan ik het u zeggen kan, doch wat ge vraagt is onmogelijk... onmogelijk.
- Dan is het hier gelijk in de hel, geen hoop meer!
- Toch niet, madame, haast de priester die ziel in haar wanhoop te troosten. Uw zoon is gelukkig nog in die jaren, waarin het woord ‘onherstelbaar’ geen zin heeft. De slag, die hem treft, wordt hem vast een prikkel ten goede, als hij maar luisteren wil. Er zijn immers nog andere gestichten dan het onze; hij weze eenvoudig braver elders, en de tijd zal het overige doen.
En opeens pakt al de weemoed die in haar is sedert gisteren avond, al de schaamte, al de bitterheid van teleurstelling tot een crisis samen. Dat hij, dien zij het liefst mocht tusschen al hare andere kinderen, haar trots, haar afgod, haar Ortère nu juist de oorzaak zijn moet van haar schande! Wanhoop en machteloosheid maken haar als razend, ze vergeet een oogenblik waar ze is, wat ze doet, en springt, als een getergde leeuwin, op den jongen los, in zijn vernepen hoekje, vat hem bij den kraag, schudt hem over en weder, wil hem op zijn knieën gooien vóór den stoel van den heer Overste.
- O deugniet, deugniet, bonkt het klop op klop tegen de muren van de ruime, helklinkende spreekzaal, dat ik u daarom zoo geerne zien moest.... Op uwe knieën, zeg ik.... Ons die schande aandoen, die pijn, die schande.... Vraag vergiffenis, val op uwe knieën.... Uwe knieën.... En ik die u het liefst van allen zag.
| |
| |
Dat is de wet, denkt de Overste, pijnlijk aangedaan, in zijn hart: altijd groeien onze grootste liefden tot onze zwaarste kruisen op.
Tot hiertoe bleef de jongen, diep beschaamd wel is waar, doch met droge oogen dit alles aanstaren. Wanneer hij echter die losbarsting van wanhoop bij zijn moeder gewaar wordt, spoelt de dijk eindelijk door, zijn hart springt door zijne oogen in een vloed van tranen. Zijn snikken vervult de kamer, doch knielen zal hij niet; hij kent de gebruiken yan het huis; tegen zulke vonnissen als het zijne is geen kruid gewassen.
De priester is van zijn zitplaats opgestaan en legt de moeder, de hand zacht op den schouder. ‘Bedaar, madame, bedaar!’ En bij deze zalvende aanraking vloeit al de electrische kracht van wanhoop, die haar opzweept, plotseling weg; haar zenuwen ontspannen, en de woede van straks lost zich in eenen zachten tranenregen op. Zij laat zich op de knieën glijden vóór de voeten van den geestelijke.
- Ach, mijnheer, erbarming, een laatste maal genade, erbarming.... Zie, wat ik nog nooit gedaan heb, nooit, zelfs niet voor vader noch moeder, dat doe ik voor u.... Ik kruip op den vloer vóór uwe voeten, als een wormken, zie....
De geestelijke wendt den blik om naar den muur. Hij is mensch toch, en een edel mensch, al is hij priester en bestuurder, hij ook heeft een hart. Niemand moet zien hoe hij de lippen krampachtig op elkaar duwt als om een woord tegen te houden, dat er met geweld uit wil en er nochtans niet uit mag. Een oogenblik nog en zijn hart, zijn diep geschokte menschelijke hart, gaat hem ontsnappen, en.... hij heeft liever zijne ontroering te ontloopen, vlucht de spreekzaal uit in een hevig geklap der dichtgeslagen vleugeldeur en laat de verzoekster aan hare tranen over....
Tranen werken weldadig. Wanneer hij, enkele minuten later, de spreekkamer terug binnen tradt, vond hij de moeder gelaten. Even gerust en tevreden als voorheen zou ze wellicht nimmer meer worden. In het fijne boheemsch glas der moederlijke illuzie was een barstje gevallen, dat met geen aardsche lijm meer dicht te plakken was. Doch ze luisterde gedwee naar de aanmoedigende woorden van den priester, die sloeg en genas;... de tijd kan zooveel;... wat heden gebeurde, moest zij aanzien als een groote gratie, de weerlicht in den nacht, die vóór een open afgrond waarschuwt;... hij zou
| |
| |
Ortère wel weten in een ander gesticht binnen te helpen, waar de jongen op een nieuwen kerf beginnen kon....
En toen hij gedaan had met spreken, deed zij iets, de brave vlaamsche moeder, eene kleinigheid maar, doch eene van dezulken, waar de wandtapijten in den Hemel uit geweven zijn, zij nam de hand van den priester, diezelfde hand, die haar op het gevoeligste plekje van haar moederhart zoo vreeselijk kwam te slagen, en drukte die, in geest van christelijke onderwerping in de hare.
Terug op zijne kamer gekomen, bleef de Heer Bestuurder eene wijle voor het open venster droomend staan. Daarbuiten daalde de avond in zachten weemoed over het landschap neder. Sunt lacrymoe rerum, het was den zielenherder alsof natuur, in de grijsheid van dit schemeruur, medeweende over het tragische van 't menschelijke lijden. Zijn blik sloeg achteruit naar de velen, die hij alreeds op zijn niet al te lange levensbaan hun heil in de toekomst met eigen handen had weten afbreken. En hij dacht: voorwaar onze leerlingen hooren schoone lessen uit den mond der paters, in 't retrait, doch ik wenschte dat ze eens van achter een gordijntje, eene scène zooals die van straks, in de spreekzaal, konden afzien, zonder zelf gezien te worden; treffender, heilzamer, duurzamer sermoen dan de droefheid dier brave moeder om haar weggejaagden zoon kan niemand preêken.
Bert van Mettenyen.
|
|