Vlaamsche Arbeid. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
De kunst van Burne-JonesNa de ijskoude, doode figuren van het neo-classicisme, die zooveel moeite deden om schoon te zijn en ons doen lachen om hunne hulpelooze leelijkheid; na het ziellooze gebaren-spel van het romantisme, is gekomen de groote omwenteling: het realisme, het naturalisme. De kunstenaars, dat leven moe van gemaaktheid, van onwaarschijnlijkheid, van gezochtheid, gevoelden in hen den eeuwig-ouden en eeuwig-jongen drang naar waarheid, naar oprechtheid, naar innig gevoel. Maar in de onstuimigheid van het tegenwerk kwamen zij tot dat onmogelijke begrip: dat het leelijke wel het schoone zou kunnen zijn. Ziende wat het vorige geslacht van de schoonheid had gemaakt, en volstrekt niet meer willend vervallen in de navolging van 't is gelijk welke school, daalden zij af tot de ondergronden van het hedendaagsche leven en zij brachten aan de wereld het nieuwe, het geleefde, het geziene. Zij gaven ons voor kunst de erbarmelijke lijven, misvormd en gekromd door ongezonden en overtolligen arbeid; de zieke, verteerde gezichten van de doolaards uit de menschen-etende steden; de geschilderde, gepoedreerde vrouwen met blauw-geringde, moede oogen onder het geel-warme licht van schouwburgzalen of slechte huizen. Anderen gingen naar de natuur en zij schilderden de aarde en hare kleuren, de bleeke morgend-nevelen of de tragische avondluchten. Maar allen waren het eens voor het misprijzen van den vorm. Zij waren impressionisten en zij wilden geven gevoelens, stemmingen, het mysterie van het groote leven, die stille krachten die schuilen onder alles, het onkenbare, het onnoembare, het onuitsprekelijke. Het verwaarloozen der techniek en der uiterlijkheid heeft al die innige droomen, zoo echt en zoo waar, onverwezentlijkt gelaten, of onvolkomen uitgedrukt. | |
[pagina 111]
| |
Na en met deze nieuwe richting, ontstond er eene andere beweging, die de overlevering wilde voortzetten. Het was de terugkeer over alle scholen heen en den naklank van scholen, tot de zuivere oer-bronnen van kunst, tot de Primitieven. De pijnlijke Vlamingen uit de Gothieke tijden, de eenvoudige, godvruchtige fresco-schilders uit Italie werden bestudeerd en bewonderd. De onbekende en vergeten verlichters en miniaturisten uit de handschriften werden ontdekt en veropenbaard. Al die oude, teere gevoelens zouden in vernieuwde taal de moderne gedachten en gewaarwordingen vertolken. Deze beweging groeide in Engeland tot de prachtigste school dezer tijden, de Preraphaëlieten, met boven allen, die twee hoogstarende kunstenaars: Dante Gabriel Rossetti en Burne-Jones. Maar terwijl in andere landen die terugkeer tot de Primitieven uitkwam op eene ziellooze kopie, zonder inspiratie of gevoel, van de oude vormen en de oude manier, ontstond daardoor in Engeland een verwonderlijk-eigenaardige kunst, dank zij de sterke formulering en het apostel-gezag van John Ruskin, die in eene bekoorlijke theorie het realisme en het traditionalisme, de twee groote stroomingen van den tijd, vereende: Daar gaat niets boven de natuurschoonheid. De kunstenaar is onmachtig er iets aan te verbeteren, te veranderen, te verschoonen. Hij moet ze nemen lijk zij is zonder iets van haar wezen te laten ontvallen. Hij zal er voor komen als in aanbidding met die eenige betrachting haar in zijn werk weer te geven met al den eenvoud van zijn herte, echt en trouw gelijk een kind. ‘Young artists should go to nature in all singleness of heart, having no other thoughts but how best to penetrate her meaning, and remember her instruction; rejecting nothing; believing all tings to be right and good, and rejoicing always in the truth.’Ga naar voetnoot(1) Maar buiten de echte natuur, die niet door menschenhanden werd vervormd, is alles leelijk en mismaakt. De hedendaagsche mensch vooral heeft al die schoonheid verloren waarmee hij van onder Gods handen te voorschijn trad. De beschaving is over hem gekomen. De tijd van den stoom en de barnkracht heeft zijnen stempel op zijn wezen gedrukt, de alkool heeft hem verteerd en onnuttige kleeding blijft hem voort ontsieren. Willen wij nog schoone figuren scheppen in kunst, wij moeten ons de menschen voorstellen lijk zij waren in de schoone tijden. Geene gedroomde wezens, maar werkelijkheden, lijk ze waren in werkelijk, schoone, verleden | |
[pagina 112]
| |
eeuwen. Al wat ons die tijden kan doen gedenken moet worden opgezocht en veropenbaard, al wat ons ervan overbleef moet bestudeerd, bewonderd en vereerd. Eenvoudig wordt zoo die opperste regel van het Preraphaëlisme: De kunst moet geven de natuur lijk zij is en de mensch lijk hij is geweest. Burne-Jones kwam al vroeg in kennis met deze leer. Door zijnen vader tot het priesterambt bestemd, ging hij na Grieksch-Latijnsche studies, naar Oxford voort studeren. Hij maakte er kennis met William Morris en eensgezind van gedachten en van droomen voor de toekomst, doorwerkten zij samen de ‘Modern Painters’. Later kwam hij in betrekking met Rosetti. Zijn reis met John Ruskin naar Italië deed hem nog inniger in de gedachten van den meester dringen en besliste eindelijk over het werk van heel zijn leven. Burne-Jones heeft zijne liefde voor de natuur gezegd op elk schilderij die van zijne hand kwam. De bloemen en de boomen, de luchten en het landschap heeft hij geschilderd met kinderlijke oprechtheid en vereering. Het minste blaarken, het teerste taksken, de meeldraadekes van de bloemen, het laatste grashalmken tusschen de puinen heeft hij angstvallig bewerkt tot volmaaktheid toe. Het groeit en het geurt alles in stille liefelijkheid op zijne doeken. Maar de moderne menschen, het werkelijke leven rondom hem, door allen die hem vorengingen en door zoovelen van zijn geslacht uitgebeeld, hadden voor hem noch taal noch teeken. Heel het koortsachtige, leelijke bewegen van zijnen tijd, materialistisch als geen, zei hem niets. Hij kende het niet, hij zag het niet, hij leefde daar buiten en droomde weer tot de heimelijke mythen en de angstige vertellingen van een ver verleden. Hij ging om raad en richting voor zijn levenswerk, tot de oude meesters en hij voelde met hen innige verwantschap worden in hert en oog en geest. Hij zou geen bloote navolging geven, maar drinkend aan zoovele bronnen, wilde hij eene nieuwe wereld scheppen van eigen vinding, waarin hij de oude vergeten schoonheid opnieuw weer jong zou doen verrijzen. Hij doorwerkte de kunstontwikkeling van de naieve autaarstukken der zoekende en pijnende byzantijnsche meesters tot de lenig en vrij gekapte beelden der Italiaansche Renaissance. Hij droeg de kleuren mee in zijn oogen uit de verwonderlijke mozaïeken van Ravenna. Botticelli veropenbaarde hem al de bekoorlijkheid der vrouwelijke schoonheid. Bij Mantegna vond hij die ideale ridderfiguren in harnas zooals er staan in La Vierge de la Victoire uit de Louvre. Leonardo da Vinci en de andere Florentijnen leerden hem die oneindige, onuitsprekelijke gratie van de lijnen. | |
[pagina 113]
| |
Maar hij bleef door alles de man uit het Noorden en in alle wezens die hij miek droeg hij neer de weeke melancholie van zijn ras, en de fatale droefgeestigheid en angst voor onbepaalde ongeweten, dreigende gevaren. ‘I mean by a picture, a beautiful, romantic dream of something that never was, never will be, in a light better than any light that ever shone, in a land no one can define or remember, - only desire.’ -Ga naar voetnoot(1) Dat eigen woord van den meester geeft de volledige uitdrukking van heel zijn werk. Als wij daarvoor komen, alle gedachten aan onze roerende zenuwachtige wereld en ons dagelijksch, bedrijvig gedoe verzwinden opeens, en wij leven in het stille land van den droom. De luchten zijn zoo zuiver en zoo ontroerend bewegeloos. Is het morgend? is het avond? Wij weten het niet, een onverklaarbaar licht zijgt neer over alle dingen, zoo zacht, zoo zoet, zoo onveranderbaar dat de zwijgende uren drijven door de ruimte. Dit land is rein, dit land is gelukkig. Daar zweven geuren, omwarende lentegeuren uit bloemen, o wonderbloemen groeiend deemoedig allerwegen, eglantieren-rooskens, tulpen, waterlelies, vergeetmijnietjes, irissen, slaapbloemen en dronkmakende witte lelies. Het water blijft onbewogen in de fonteinen en de spiegelvijvers, die hunne vlakten opendroomen in de verrestrekkende, groene, verlaten valleien. Dezelfde geest van het land zweeft binnen de diepzinnige, bezielde muren en gangen als van vreemde kloosters en fabel-kasteelen. Voor de lage vensters golft de vlakte naar den hemelrand en is de wijde zee te zien waar geen barenspel de effenheid nu komt verkreuken. Daar leven menschen, teer-slanke wonder-wezens. Invallende kaken, hoog-gelijnde kaakbeenderen, zachtlijnig opgekrulde neus en vooruitstekende kin zeggen de geestelijkheid van hun bestaan. Van waar komen die wezens, te schoon om aan te spreken, te onstoffelijk om te genaken? Zij hebben nooit de zomerzon gedragen; zij zijn bloemen ontloken in teer lucht, in geel, bleek lente-licht. Hunne lijven zijn geen lijven meer, hun vleeschelijk omhulsel is verteerd door de hoogheid van hun wenschen, hun hopen, hun betrachten. Zij schijnen te leven door hunne half-droeve, water-turende oogen, die staren, staren in 't onbepaalde, of in elkander lezen, om antwoord op hunne diepe ziele-vragen. In deze wereld wordt niet gewerkt, niet gehandeld, niet gewild, krachtig en sterk, maar enkel gevoeld, smertelijk-hevig in devote ontroering. De stilte.... Niets mag de stilte storen. | |
[pagina 114]
| |
King Cophetua zit op de glanzend gouden treden van zijn koningstroon, in nederigheid aan de voeten der ivoor-blanke Beggar-Maid. Hij heeft zijn zweerd ontgord en de rood-gesteende wonderkroon rust van zijn hoofd in zijn witte kalme handen. Het wenden van zijn lijf en aangezicht en 't turen van zijn oogen zijn geworden het rustige gebaar der groote aandachtigheid, der extaze, der aanbidding. Het bedel-meisje zit in heur zoetgelijnde schoonheid op de kussens van den troon. Heur oogen zijn wijd van verre droomen in het teer ovaal van heur aangezicht. Geene beweging meer, geene stemgeluiden, daar zijn geen woorden voor dit opperst oogenblik. Achter en boven den troon zijn de zingende knapen stil geworden en zij zoeken de noten, het motief dat deze ver-eenzaamde en innige stemming zou doen zingen. Door de opengeschoven gordijnen weeft de avond zijne waden over lucht en najaarsboomen. Diezelfde stilte en beweegloosheid vinden wij in meest al zijne werken. Pan en Psyche hebben elkander ontmoet, hunne lijven nijgen rythmisch samen, de oogen spiegelen de oogen en het wordt het onberoerde sprakelooze oogenblik der erkenning van twee zielen. De Merciful Knight knielt devoot, en met vroom handengebaar en biddende oogen, in het verwonderlijk bewerkte en bezielde harnas, aan den voet van den gekruisten Christus ter rustige kapelle. De zes engelen uit de Scheppingsdagen, hebben hunne wijde, grootsche vleugelen toegevouwen en zij staan beweegloos, met in hun edele, zorgende handen, de kristallen sferen weerspiegelend de scheppingsdaden. Hunne oogen zijn week-ernstig en vragend als om een bevel van uit te voeren. Toch komen er gebaren soms en worden er geluiden vernomen, maar het blijft zoo stil, zoo traag, zoo kalm en als met spijt om de groote verkreukte roerloosheid. In Wine of Circe schrijdt de vrouw vooruit met heimelijk sluipende voeten; heur diep voorovergebogen lijf, heur verre-reikende arm en hand laten de gifdruppelen druipen in de wijnvazen die de gasten beiden; door het lage venster, over de wijde, purpere zee, zijn de booten te zien die met licht-gezwollen zeilen, heel zachte komen aangevaren. In Laus Veneris hebben de maagden muziek gespeeld en gezongen voor hunne lang-gestrekte, weeke, droomende koningin en hunne vingeren streelen nog de snaren, houden nog de fluit, wenden nog de bladeren om te beginnen den anderen zang. In Sponsa di Libano daalt de Bruid van den berg uit het ceder-woud, en de winden als engelen onzweven heure stappen, waar zij gaat door de ontluikende witte lelies. De koningen uit de Star of Bethlehem komen aan | |
[pagina 115]
| |
voor den stal op voorzichtig-eerbiedige voeten, met hunne kronen en plooiende mantels; hunne zorgende handen dragen de schatten, de juweelen-schrijnen, en de gouden vaten. En in The Golden Stairs dalen de blijde meiden van de gouden wenteltrappen, onhoorbaar schier op hunne wit-gele teere voeten, in de ruischende plooien hunner lenig neer-hangende kleeren. De oogen zijn gelukkig of droomen; de aangezichten wenden, om eene rustige vrage of een liefelijk woord. De lijven en lenden nijgen en plooien al naar de maat van den gang en teekenen lieve lijnen door de lichte fronsende gewaden. Hunne frele handen en fijne vingeren houden de zachte speeltuigen: de schalen, de tuba's, de fluiten, vedel, harp en tamboerien. Zij zijn gereed, zij gaan spelen zilveren muziek die omrinkelen zal hunnen dalenden stap. O zij mogen blijven dalen, langs de gouden trappen in eeuwigheid, want hun gebaar is rustig en kent geene drift, lijk dat van den engel, die bloemen strooit in de Lente van Botticelli. Burne-Jones bewerkte zijne schilderijen als mozaieken. Zijne samenstelling is niet die van Raphael b.v.: de groote vereeniging van alle figuren of groepen om het middenpunt van aller belang. Hij bracht de beelden, de bloemen, de omringende dingen, het landschap alles zorgvuldig nevens een en te samen, gelijk een juweelier met zijn steenen en zijn goud, tot een geheel van hooge poëzie. De kleuren ook liggen met vlakken op zijne doeken en branden niet door heel de schilderij. Maar hetgeen boven alles die betooverende bekoorlijkheid aan zijn werk heeft gegeven het is de uitbeelding in subtiele gratie, in weeke teerheid van de eindelooze, nooit uitgesproken gevoelens die leven in de menschenziel. Zij die hunne oogen hebben gewend aan de drama's van Rubens, aan die vleeschklompen van stoere mannen en vruchtbare vrouwen, aan die spannende spieren, aan dat steunend geweld, aan dat orgeldreun van kleuren, zullen maar weinig voelen voor deze kunst. Hier is het leven stil en beeft onder zwakke lijven en zachte plooisels; hier is geen drift meer, geene sterkte maar zacht-klagende melancholie en halve droeve hoop. Die ontroerende stemming die ons seffens tegenkomt wordt ons zoo lief, dat wij ons voelen aangetrokken dat rustige leven mee te leven en, boven de zenuwachtigheid van het alledaagsch gedoe, een oogenblik toch, op te gaan in de reine landen van den droom. Toch mag deze kunst ons niet voldoen. Zij draagt eene ziekelijkheid in heur wezen. Hier worden vragen gesteld die eeuwig onbeantwoord blijven. | |
[pagina 116]
| |
Hier gaat een betrachten op zonder uitkomst, een verzuchten zonder bevrediging. Nooit wordt er iets uit-gezegd, nooit komt er een einde, eene volledigheid, eene daad. Het is de slappe slaperigheid van den Adam uit de mensch-bezieling van Michel-Anglo in de Sixtijnsche Kapel, maar tot een bestendig-durende toestand gebracht. Immer wordt het groote leven verwacht en alle vreugd weerhouden voor iets vreemds en ongeweten dat kan gebeuren en toch eeuwig achterwegen blijft. In deze eentonigheid en eenzelvigheid eener altijd weerkeerende droeve stemming ligt uitgedrukt voorzeker de individualiteit eener hooge kunstenaarsziel, maar bovenal het verterende pessimisme dezer moderne tijden.
Jozef Muls. |
|