| |
| |
| |
Verzen
'k Ben weer zoo moe van steeds aan u te denken,
Wier beeltnis immer vóor mijn geest komt staan....
'k Schonk u zooveel, wat kon ik u nog schenken,
Laat toch een stond mijn harte rustig slaan!
Gij lokt mij aan met liefdeweeldewenken,
Ik kan uw toovermacht niet wederstaan,
Maar vrees dat ik eens moe van 't laffe denken
Met mannentrots mijn mannengang zal gaan!
Zooals een kind met moederlijk geduld
Een kleine pop in blanken sluier hult
En kust en sust om haar in slaap te wiegen...
Maar als de vaak het poppenoog niet sluit,
Wordt moe het kind en is het spelen uit:
Daar gaat de pop aan duizend stukken vliegen...
'k Heb ze gezien de lentedreven
Waar 't leven in een schoonen droom
Van blanke bloesems scheen te zweven
Beloften steunend, boom bij boom...
| |
| |
'k Heb ze gezien, waar roode rozen
In liefdegeuren opengaan,
Waar lichten vloeien, vruchten blozen
En alles zingt in vree, voldaan.
'k Heb ze gezien, waar tranen leken
Van boomen die droefstille staan
En blaren door wat goud bekeken
Van late zon, aan 't sterven gaan.
'k Heb ze gezien.... door doodenlanen
Dwaal ik nu eenzaam, droef en stil...
Op 't water drijven droeve zwanen
Het leven schijnt zoo oud... zoo kil...
Hoort gij de klokken weenen om mijn droomen,
Mijn moederlooze droomen die droef schreien
Om moeder die hen hoort en niet kan komen
Met volle handen hun verlangen vleien...
Ik hoor hun klagend bange levenschromen
Ik hoor hun zucht om zonnig spelemeien...
'k Zie uit hun oogen grillige tranen stroomen
Om blauwe bloemen die zoo wreed voorbijen.
En ik mijn onmacht sta ik naakt te nokken,
Ik ga door droevige allerzielenlanen
Ik wil me een kinderlooze moeder wanen...
Door naakte boomen zie 'k de zonne tanen
En weenen in haar onmacht roode tranen
Om stervend herfsteblaên... Hoort gij de klokken?...
| |
| |
En in de kerke bidden oude vrouwen
En tranen beven in hun bange beên...
Op doodenzerken scheemren schuwe schauwen
En schimmen rijzen op uit lang verleên...
Wit-beendrig handen bevend saamgevouwen,
Bidden om meelij om wat eenmaal scheen
Eeuwig in land vol zon te zullen bouwen,
Liefde die stierf en reeds zoo lang is heen...
En trage droeft staag voort het beêgesnik
En bleeke glansen soms van wordend licht
Slaan uit de godslamp in rood vlamgesnik...
Moe-oogen staren naar het Godsgezicht,
Eeuwig in liefde die voor dood niet zwicht...
... En in de kerke bidden oude vrouwen...
Zooals de vooglen in goud-zomersch woud,
In zoet geluid uitzongen droomenbeelden,
- Nu maakt een doodsche stilt 't koud leven oud,
Een enkle vogel klaagt om verre weelden -
Zoo zong in mijne ziel het jonge koor
Van blijde droomen die verlangend stegen,
Maar onvoldaan in stille droefheid zwegen,
Toch klaagt een enkle droom maar altijd door
| |
| |
Ik ging terug naar 't land der kinderdroomen.
'k Heb van mijn levensbloem de lang versmade,
Verstrooide blaren liefdrijk opgenomen
En keer bij u met droeven schat beladen.
Smartdronken raakte ik uit de hinderpaden
Des levens,'k doopte elk blad in weemoedstroomen...
Met rijken schat ben ik tot u gekomen,
'k Bied u mijn blaren, nieuwe weemoedszaden...
Zie elk gedicht van mij is een dood blad
Besproeid met tranen, stuk voor stuk verkoren
Uit duizenden van mijnen rijken schat...
Aan u alleen zij elk gedicht gewijd,
Die mij de liefste van die blaren zijt:
Ik zag u glanzend midden duizend gloren!
Raak niet de blanke bloemen die zacht slapen
Op 't droomend water effen als fluweel...
Roer niet hun sluimerende geurgespeel,
Ach laat de blanke bloemen zachte slapen...
Want als ze ontwaken en het windgestreel
Het rimplend water wekt uit zoete droomen,
Wordt er zoo heel veel van hun schoon ontnomen
En bleekt hun blankheid uit in stervend geel...
Zoo rusten in mijn moede ziel veel zangen
Op onbewogen vlakt' van sluimerend verlangen...
Ach wek ze niet, mijn lieve, wek ze niet...
Want bloeien ze op tot een heel heerlijk lied,
In 't doode leven waar geen lied meer klinkt,
Klinkt toch zoo droef 't lied dat mijn ziele zingt...
| |
| |
Wie zijt gij toch die toch zoo wonderzoet
Mijn ziel omhult met zonnig-zalig droomen,
Haar gansch vervult met schoonheidsbloemaromen,
En haar gelaten-stil beschouwen doet
De levensweelde die haar blijft ontnomen?...
Wie zijt gij toch daar soms zoo wonderzoet
Mijn droomen-ziele droef om weenen moet
Luisterend naar uw mystisch tot-mij-komen...
Ik ken u niet, noch tracht uw naam te noemen,
Gij zijt in mij, ik voel uw zacht geleef,
Mijn eigenste ik, der ziele diepste diep
En dankbaar breng ik u de blijde bloemen,
Die bij uw aaiend vleugelengezweef
Mijn woordenziele wonderdadig schiep...
Kon ik mijn hart gebieden: houdt u stil!
Het als een kindje zacht te slapen vleien,
Het al beloven wat 't verlangen wil,
Veel zon en bloemen om te spelemeien..,
Ik gaf mijn hart al wat ik geven kon
En dwaze, ik stond het toe zijn dwaze gril...
En immer vroeg het nog naar nieuwe zon
En tranen weende 't weer die 'k niet meer stil...
...Kon ik mijn hart gebieden: houdt u stil,
Met woorden paaien 't eeuwig droef verlangen
In slaap het sussen met kuszoete zangen...
| |
| |
Zongouden lichten vloeien uit den hemel,
Heel-zacht gestreeld door milde bloemengeuren
Die stijgen uit het levendig gewemel
Der blijde kindrenschaar vol bonte kleuren...
Hoor nu op maat die belle zilver-tinkend,
Zie toch hoe al die witte kinderhandjes,
Uit rijk-vergulde, volle bloemenmandjes
Voor 't heilig hostie-oog, wit-zonnig blinkend
Frisch strooisel strooien... Ach en ik alleen
En vind geen enkel bloemken levend staan
Dat ik kan plukken voor mijn lieven Heere.
Zie Jezus, al mijn bloemkes zijn vergaan,
Maar van mijn doode levensbloem wil 'k een
Voor een, de blaren strooien t' uwer eere...
De wind drijft voort het laatste zonnegoud,
Heel droevig zijgen blaren stervend neer,
Nog eens bestraald, voor d'allerlaatsten keer
Door 't glimgelach van zonlicht-ziftend woud.
En waar het goud verstierf verschijnt een star,
Zooals een bloeme bloeiend op een graf...
Van doode boomen leken tranen af,
Verzilverd door het bleeke stergestar...
Zoo toeven in mijn bleeke illuzieland
Soms goude droomen van vervlogen vree...
Het leven drijft ze voort naar 't doodenland...
| |
| |
Nog tuurt mijn ziel hen na, heel lang, heel bang,
Maar waar de droom verstierf rijst zoet een zang
En tranen ruischen in mijn zangen meê...
O zweeg nu toch dat woeste windenhuilen,
Dat hopeloos geween van stagen regen,
Dat bange beegesnik langs duistre wegen
Van kinderen, die weten niet waar schuilen...
O kwam nu toch een lichtstraal opgestegen,
Ach zweeg het in mijn hart waar driften huilen,
Vond nu mijn ziel stil-vreedge tempelzuilen,
Daar zou ik onder goddelijken zegen
De kindren leiden van mijn droef gedacht,
En dag zou 't worden waar nu heerscht de nacht...
Maar immer dwalen moe door duistre straat
Mijn arme kinderen met bleek gelaat...
En donkre regen hun in de oogen slaat
En ach geen licht uit tempelbogen lacht..
Mijn goud-fijn krullekopken sluimer snel,
Ik waak zoo goed bij u... Van spelen moe,
Vallen uw diep-blauwe oogen droomend toe,
Nog steekt gij de armpjes uit naar 't vluchtend spel...
En sluimrend zingt gij 't lied dat klonk heel hel
Midden uw schaatrend spel... Gij leert mij hoe
| |
| |
Ik leven moet en zie mijn kind nu doe
Ik ook als gij... ach 'k weet het nu zoo wel.
Reeds lang verzwond mijn heil'ge dichterdroom
En 'k ben zoo lang van 't leven doodvermoeid
Ter rust gegaan bij stillen, kalmen vree.
Maar spijts mijn dooden droom klinkt nog heel vroom
Mijn zoete lied dat nog bijwijlen bloeit
Uit doode landen van diep-sluimrend wee.
|
|