| |
| |
| |
Het Mirakelfeest.
Fragment.
Eenen scherpen geur van dennenschors en Spaansch hout sloeg hun tegen, gemengd met de verdofte walmen van ossenstallen en jeneverstokerijen. Hasselt was hertooverd in een groote, groene dennenbosch en de kakelbonte processie van uithangschilden kosten ze op sommige plekken niet meer zien. De huizen hadden allemaal een ander kleedjen aangekregen en lachenteerend keken ze door de donkele takken en de dikke bloemenmeien uit. De fijngetopte boomkes, allemaal met bloemslingers en witte en rooie lampkes voor t' avond aaneengekettingd, honderden meters lang, op een dobbele rij, schenen hun als bejaarde Hasseleerkes tegen te knikken, terwijl een koel, aangenaam windje veersch uit de Kempen kwam, om te spelen en te frauselen met de kleine klatergouwe slipvaankes. Die lieten een aardig knettermuziek hooren, zoo bijkans gelijk het aantrekken van 't Hasseltsch Meiliedje, dat plezierig deuntjen uit den ouwen tijd, dat hun voeten dien dag nog dikwijls zou komen krievelen. Wilken had hooren vertellen dat ze uit een enkel bosch boven Zolder tot drijduizend dennekes gekapt hadden, - och God, al veertien dagen op voorhand waren ze begost met sieren! - en dat ze met een heel kud karren en sleeën en klidsji's, zeker vijftien achtereen na, de stad uitgetrokken waren om ze te halen, eenen man met een vaan en een trompet voorop. Ook van de kanten van Peer waren dennen gekomen, vier, vijf waggons in éénen stoot. Ja, ja, de Hasseleeren hadden ter hun fel op veerdig gemaakt, maar daar zou ook eenen schoonen knab in hun maal van blijven: over de vijfhonderd frank van Hoogerlucht alleen, rekende Machel uit, want ze was ook van zin dien dag niet op eenen witten frank te
| |
| |
kijken. En de straten waren allemaal schoon gekeerd en 't gras alle kanten uitgedabt en veersche, fijngestreken plooigordijnkes aan de vensters gehangen, tot in de simpelste huizen toe.
Wittekes en bloo liep Trien tusschen de kortgepikkelde boerin en 't hoogrooie zagerken in en ze keek heur de oogen uit den kop naar al die arken en kapellen en vazen, onafzienbare rijen van die schoone Hasseltsche vazen, groengeschulpt en roodgevlamd en geelgeribd. Hier en ginds bleef ze giepgapend staan, het voorbeeld van heur vriendin volgend en de handen op heur heupen duwend: dan leken ze ook bijna Hasseltsche vazen! Allenhenen groetten heur zwierige engelen, met goudgele ringen om 't hoofd en met langontrolde papieren in de handen, waarop, in bloedrooie letters, allerlei kronekoms en schietgebeden gedrukt stonden: ‘Geloofd zij Jezus-Christus in het allerheiligste Sakrament des Altaars!’ Op een plek waren 't allemaal veerskes, gemaakt door eenen grooten man, hoorde Trien zeggen, die in Hasselt gewoond had: Vondel was zijnen naam. Ze las:
Dat is de Kelk, 't verbond dat werd gesloten
In bloed voor ons, voor allen uitgegoten.
Een beetje wijder:
Wat hart nu kwijnt of voor het struiklen vreest,
Hier vindt het hulp en raad, die 't kwaad geneest.
't Was fiere in de stad en fiere ook in Trien heur gemoed. Ze vond het allemaal zoo schoon, zoo schoon, kom, al tè schoon, niet voor Onzen Lieven Heer, maar voor heùr, voor heùr, die aan zoo weinig schoonheid gewend was. En straks daar die liefde nog bij, 't was genadig om aan 't zingen te wagen te midden op straat.
Vlijtig boorde en tastte ze, snuffelde en tirvelbeende ze rond door die honderden, neen, die duizenden, beweeglijke menschenkoppen, in dien draaienden bloemkolk van schotsche kleuren, om te zien of ze 't nette klepmoetsken of de bruinglimmende wangen van heur Gazettenpierken niet zou konnen vinden.
Neen, nergens was eenen schijn of een gelijkenis van hem te bemerken. En ook zijn stem was nog nergens te hooren. Maar het was nog te gauw om daar heur hoofd mee te breken: Hasselt was immers geen groote stad
| |
| |
gelijk Brussel of Aken of Luik, en hier of daar zou ze hem noodzakelijk tegenkomen. Voor 't oogenblik wou ze aan niets anders meer denken als aan de plechtige hoogmis, die door eenen afgezant van den paus ging gedaan worden en waarin, zoo 't scheen, ongenadig schoon muziek zou gemaakt worden, en waarin dan ook, dat was zeker, eenen stroom van gansch bijzonder genaden over heur zou nederdalen.
Kijk, daar stond de kerk al met eenen schoonen, witten vlammenmantel om het lijf. De mergelsteenen van den toren vlogen boven de daken op, malkander na, den diepen hemel in, bijkans wi een groot kud van die witgepluimde en geelgebekte vogels, die 's morgens uit de Kempenlandsche wijzeren opkledderen.
Ze kosten niet meer door 't volk en ze moesten onder de kerkhal blijven staan, waar nochtans niet veel van dat schoon muziek te hooren was. Somtijds scheen iets van wijdweg te komen, van heel, heel wijdweg. 't Ging bijkans gelijk het dof gebrom van den wind in de dennebosschen, met nu en dan het gefluit van eenen merel of 't gekwiek van eenen wiewaal daartusschen. Ze legden hun op de knieën en haalden hunnen paternoster uit. Het duurde nog al lang en nu en dan werden ze gestoord door grijnende kinderen en sussende of dreigende moeders. Toen de benedictie gegeven werd, maakten ze een kruisken op 't voorhoofd, op den mond en 't hart, en daarna stonden ze alledrij recht en de meiskes schudd'en den stof van hun kleeren. Ze meenden weer de stad in te draaien, maar Wilken kalde van eerst eens in de kerk te gaan kijken, waar de wijdvermaarde monstrans met de bloedige hostie stond, - en ze zeiden ja, maar beidden toch nog een amerij totdat de lui wat voort waren. Toen drongen ze langzaam door, alledrij achtereen na. Een groote, donkele kerk, met hooggesteken zolder, en schoon ook, labèndig schoon, waarin een zwaluwmeesken rondvloog, tusschen de rijkversierde pilaren door en over den floeren zeteltroon van den bisschop voort, - en waar alles veerdig stond voor de processie. De heiligen waren gewasschen en geverfd en, in de gloeiende staven van den vurigen zonneschijn, die rood door de rooie vensteren en de rooie sluierdoeken afgebliksemd kwam, schenen ze floeren en gouwen kleeren aan te hebben, met zoo iets wi eenen bloedachtigen glans overtrokken. Eenige waren al afgezet op draagberriën, tusschen lange rijen zilver- en koperlanteerns in, met een wolk van fijngesneden en netgezoomde slipvaankes boven het hoofd. Tegen eenen pilaar
| |
| |
zat eenen rossen beevaartganger op zijnen stoel te slapen: zijnen kop hing op zijn schouwer en zijn krouw was op de eerd gevallen, dweers over zijn moets.
De menschen gingen knielen vóór de gouwen ciborie, een zeskantig torenken met boogvormige vensterkes, die, hoog op den hoogaltaar, omringd van brandend keerslicht, publiek uitgedraaid stond, en voorzichtig wezen ze met de vingeren naar de groote witte hostie en de twee hoornen plaatjes erachter, waartusschen de echte mirakelhostie, die met de rooie bloeddruppen op, verborgen was, ja, sedert honderden jaren verborgen was, want ze stak er nog altijd in, alik en gansch, vastgeplekt aan 't ciboriedoeksken, gelijk ze vroegertijds te Henkenrooi was gevonden geworden. 't Was een eeuwigdurig mirakel en geenen mensch die 't kost loochenen! Eens was 't bloed tot over den altaar afgedrupt en verschillige keeren was Ons Lieven Heer in den ouwel te zien geweest, schoon als eenen blozenden jonkman, met een klaarblinkende kroon en eenen blonden baard of onmenschelijk aan de kolom gegeeseld en met wonden bedekt, ander malen in den vorm van een lammeken, een duifken, een kindje met geelachtig kroezelhaar, eens zelfs gelijk eenen ossenkop met twee kromme hoornen, maar dat was aan eenen die ongebiecht was en nog door de leelijke beesten van de zonden geplaagd werd.
En daar werd met geld gegooid, kom, gelijk in Scherpenheuvel!
Het lattenzagerken bleef eenen tijd vóór den altaar staan, half van zijn verstand af. De pastoor van Hoogerlucht had het hun allemaal uiteengedaan wat het beduidde en nu zag het die dingen met zijn eigen oogen. Het stond vóór Ons Heer, juist gelijk Hij op de wereld geleefd had, juist gelijk Hij troonde in den hemel... Jammer dat die hoornen plaatjes niet eens teruggedaan werden, dacht het daarna weer, om te zien of den bloedouwel er nog onvergaan instak.
- Was dat hier ook niet, vroeg het in zijn eigen, dat die twee sneeuwwitte engelen eens van weerskanten het tabernakel te bidden lagen, met de handen bijeen en de vleugelen omhoog? Neen, ik geloof niet: aan de kanten van Maastricht moet dat ergens gebeurd zijn, lang, lang geleden. Te Meersen, als ik het goed voorheb. Want de pastoor sprak immers van vier mirakuleuze hosties: die van Hasselt, die van Meersen, die van Brussel en die van Amsterdam. Van dien Lieven Heer die alle Vrijdagen begost te bloeden, dat moet ook een ànder historie zijn. Aan den Brabantschen kant wordt dat
| |
| |
ergens verteld. Zoudt ge niet zeggen dat wij hier in een land van mirakelen wonen? Wat een geluk!
Trien lag met de handen vóór 't gezicht, zoo diep gebukt dat ze bijkans met het hoofd aan de eerd raakte. Ze dorst niet meer opkijken. Dat bleek goud en dien scherpbrandenden zonneschijn daarop, dat deed heur pijn aan de oogen en het vervulde heur met blijdschap en schrik te gelijk. Ze bad, ze bad. Het Heilig Sakrament kost heur helpen, kost het hart van heur vader vermurwen, kost heur geluk op de wereld bewerken. Een zalig voorgevoelen doortrilde heur wezen.
- Ontferm u onzer! riep ze ootmoedig met de boerenvrouwkes mee, die nevens heur geknield lagen en de litanie van 't Heilig Sakrament aangetrokken hadden. Af en toe dacht ze eens na over de schoone woorden die ze hoorde:
- Tarwe der uitverkoren!
- Eeuwigdurende offerande!
- Vlekkeloos lam!
- Dierbare herinnering aan het lijden des Heeren!
En luider, vaster, dringender viel het van hare lippen:
‘Ontferm u onzer! Ontferm u onzer!’ en ze green bijkans van geluk als ze die brandende vereering van het roode wondersakrament zag ‘het wonder der wonderen’, gelijk het genoemd werd.
- Verlos ons, Heer! smeekte ze vrijer door met de boetende menschen, en ook de lieve veerskes, die daarop volgden, schenen woorden aan heur eigen aandoeningen te geven, schenen uit de diepste hoekskes van heur eigen gemoed op te borrelen.
- Wij bidden u, verhoor ons! klonk het en eindelijk sloeg ze drij keer op heur borst, vol vertrouwen in de goddelijke macht, zèker van heur genadige hulp, zèker, ja, al was daar misschien een nieuw mirakel voor vandoen.
Langzaam hief ze het hoofd op, alsof ze wakker werd uit eenen wonderzoeten droom.
- Alla, kom maar door, gebood Machel, die hier en daar op eenen kennismensch knikte, de stoelen terug duwde en schroevelend en wregelend op de deur aanwerkte, waar de locht hun weer koel als water in 't gezicht stroomde.
- 't Was binnen te benauwd! kuchte ze en ze gijgde gelijk een moedergans.
| |
| |
Maar, terwijl ze een haarvlester instak, die niet heel vast in heur muts zat, vond ze 't woord weer om heur te troosten:
- In 't zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.
Trien scheen goedgehart.
- Ik ben eenen heelen anderen mensch, getuigde ze. En heur oogen vlogen van links naar rechts, alsof ze 't gelukkigste meiske van Hasselt was, alsof ze thuis nooit een verkeerd woord gehoord had, alsof ze heuren allerliefste maar rechtdoor in de armen hoefde te vliegen.
Opeens ging ze vóór Wilke staan:
- Hoort eens, Wilken, ik doen de helft.
- Wi, de helft? De helft van wat?
- Van 't verteer.
- Maar Trien toch, wat ge nù zegt?
- Zeker. Ik wil het zoo hebben. De onkosten zijn anders te groot.
- Ta ta ta! Houd uw handen maar in de maal.
Nu naar de zavelbergskes en de steengrotten gekeken, - eigenaardige versieringen, die de Hasseleeren, somwijlen naar het plan van groote teekenmeesters, met zakgoed en sergies op mutsaarden en houten stellingen maken, welke ze bestrijken met verf en beplekken met breede schuiten eerdmos en duvelskaas.
Ei God toch, hoe kosten ze 't maar allemaal veerdig krijgen! 't Was wonderaardig om te zien!
Vóór een bruinrood, ijzersteenen Kapelleken van hiervoortijds, - die dat gemaakt had, moest geen lomperik zijn: het zag er wel duizend jaar uit! - kwam eenen grijzen priester met een berechting doorgegaan en zijnen kraaljongen had een bel in de eene hand en eenen lanteern in de andere: de lanteern brandde nog. Langs de baan stond eenen scheper met gevouwde handen en daar graasde een kud schapen, levende schapen, zulle, en allemaal met een roodzijen striksken aan en met een rammelend zilverbelleken aan dat striksken. Dat moest beduiden dat de schapen eens op de knieën gevallen waren voor 't mirakelsakrament, want de Heilige Hostie, die de priester naar de abdijkerk van Herckenrooi droeg, was oneerbiedig door de boerenmenschen in de handen gepakt geworden, - en seffens stonden er bloedplekken op.
- Wat moeten die schapen wel zeggen van zoo die eeuwige menschen hier bijeen te zien? werd daar noodelijk gevraagd.
| |
| |
De drij kameraden kwamen nevens een ander zavelbergsken door, met nette palmkes afgeboord, gloeiend rood gelijk een groote kolbloem, en een zwarte begijn knielde er te midden in, met een hemelsche verrukking opkijkend naar 't Heilig Hart.
Wat wijder door waren niets als meelwitte zavelringen en groote bloemenmeien te zien, krek een veerschontloken boekweitveld.
- Nu komt het schoonste eerst aan, riep Machel, en ze wees naar drij, vier breedgetakte herten, die naar eenen waterplas liepen, waarboven het Mirakelsakrament op de scherpe steenen stond te prijken. Een van hun stak den kop op en keek naar 't opschrift:
Gelijk de herte smacht naar 't koele meer,
Zoo smacht onze arme ziel naar u, o Heer.
Vóór den ingang van de post kreeg de profeet Elias een bruinkorstig mikbroodjen van eenen engel en ergens anders stond Mozes op eenen blauwen steen, met twee gouwe hoornen aan den kop, eenen langen stok in de hand en, met kleine, klare kletskes zijpten, zoetjes zingend, zonnig-zilveren waterstralen naar beneden.
- De bron van genaden! wist een van de toeschouwers te zeggen.
Op een ander stade prijkt Ons Lievrouw, met kronkelfletsende linten rond haar hoofd en een blauw-slepend mantelkleed aan, en ze stak heur ermen de locht in, hoog boven heuren goudrossen stralenkrans op, alsof ze vliegen ging. Ternevens hadden ze een heel rij bieënkaren gezet, echte, natuurlijke bieënkaren, en de beestkes vlogen rond de ooren van de menschen alsof ze op zilveren trompetjes speelden. In eenen hagestruik blonk een groote, witte ciborie, om te beduiden dat de bieën eens een ciborie rond de gewijde hostie getimmerd hadden, die door heiligschendende dieven was gestolen en voortgegooid geweest. En al die krollen en kegelkes en korenaren en wijndroeven rond die zon daar te midden in, die wit-laaiende sakramentzon, en dan dat klein waggelend flitskruisken boven terop, - kijk, de fijnste zilversmeed van Hasselt hadde het niet kunnen namaken! Ook alweer aan de kanten van Herckenrooi moest dat gebeurd zijn en eenigen wilden hebben dat die hostie dezelfde was als die welke in de hoofdkerk bloedde, anderen streden het af.
Alles wat adem schept of uit de eerde wast in de Kempen was daar
| |
| |
op die bergskes te zien: reigers en kieviten, konijnen en dassen, kwakvorschen en iegels, geiten en lammekens, tusschen zware ermvollen bremmen en lisschen in, - veel van die rietlisschen, met dikke, zwarte koppen op, - boekweitschooven en berkerijzers, waldberenkruid en gewrongen jeneverboomkes, die op verschillige plekken lachend opengingen om alike wolkskes van die rozige, fijngetakte heibloemkes te laten zien. Ja, ja, de Hasseleeren hadden u daar wat op gezet: tot zelfs eenen vos, die aan zijn pijp uitkeek, - maar dat was eenen opgemaakten, weet ge wel.
Uit den wit- en geel- en blauwgeverfden zavel, die allerlei schoone figuren vormde, ankers, harten, den Zoeten Naam Jesus, jaargetallen, bliksemden dunne waterstraalkes op, - door den elentriek in beweging gezet, werd daar verondersteld, - en ze stoven in honderdduizend fijne drupkens uiteen, waarin de zomerzon vlammende regenboogskes tooverde, en die de bezoekers verfrisschend op de handen en in den hals vielen, krek of ze ergens uit eenen onzichtbaren dundoek gezegen kwamen.
Wilken deed zijnen mond open om ter eenigen op te vangen, want het klaagde dat zijn keel al begost beroest te worden. Maar, parla, daar was geenen kal van: het moest eerst met de meiskes mee rond. Achter de banken inkruipen, vrijen, pinten, daar moest het toch nog niet aandenken, al had het Machel al eenen keer of twee ondervragend met zijn grove handen op heur waggelheupen geklopt. Zij, zij was gekomen om te kijken, sprak ze, niet om te drinken.
- Help Trien daar in de plek zoeken naar heuren lieven mensch, beval ze. Maar, als ge van den duivel spreekt, dan ziet ge zijnen steert. Daar, dat koffiebruin gezicht, dat is... Neen, ik zie scheel, 't is Pierken niet... Ja-wel, 't is Pierke wèl... Toch niet... Krek als goud het eigenste nochtans, awaar?
Trien loerde over de staketsels en door de grotten heen, ging op heur teenen staan, wandelde rondalom en weer terug, kroop door de openingen van de donkele grotten, spelde den naam van Ons Lievrouw van Hasselt, Virga Jesse, -maar neen, geen vriendelijke lachoogen fonkelden heur tegen, geen witte vlekken van boekskes of gazetten kwamen boven de zwarte menschenschouderen omhoog. Ze liep nu op en af door den Engelschen hof, waarvan ze zoo dikwijls gedroomd had; heel Hasselt was nu in eenen Engelschen hof herschapen, maar het menneke, hèur menneke, dat er gelijk eenen vogel zijn vroolijke deuntjes door heen moest laten schetteren, dat kwam nergens achteruit
| |
| |
of op heur aan. Waar mocht het toch blijven? Zoo het eens ziek was? Zoo het eens?...
Machel leidde heur allenhenen rond, en wat ze niet dadelijk kost vinden of niet meer wist, dat vroeg ze maar: ze was al heur leven een vraagschotel geweest. Met vragen komt gij erachter, gichelgachelde ze.
- Zoo, Machelken, zijt gij dat? vroeg daar een stem van Hoogerlucht, eene die trok op het gebrom van een moederhommel.
- Zeker, Jeuris; kwaaie penningen zijn immers overal.
- En wi gaat het ermee?
- Nooit jonger als den dag van vandaag!
- Djalk schoon gesierd, awaar?
- Ongenadig schoon! Bijzonder voor ons, die nooit veel wijder geweest zijn als mamme's hinnen. Eenen mensch heeft niet genoeg met zijn twee oogen voor 't allemaal af te zien! Daarvoor moet ge ook naar Hasselt komen, he? Dat kunnen ze nergens zoo, in 't heele Belsche landje niet!
- In den heelen wereld nog niet! Processies hebt ge overal, maar dit, die grotten, dat is iets waar den Hasseleer fier mag op zijn! Ik heb het zoo recht nog gezegd: ik zie mijnen geest kruipen!
- Ja, ik ook, ik voel mijn hart omhooggaan wi eenen boekweitkoek! En 't schoonste van al is dat we er voor niets mogen op giezen! Daar zouen anders nog al gaten in onze malen komen, awaar?
- Dat is waar, wichtlief. En thuis kunnen we zoo moeilijk eenen Juul loskrijgen!
- De Hasseleeren zouen het nog in lang niet moeten afbreken!
- Ho, het zal ook nog wel eenen dag of acht staan blijven.
- Maar zeg eens: zouen daar ook brakken en schokken gekomen zijn?
- Dat zou ik niet kunnen zeggen, maar ik geloof niet. Zijt ge al aan de eerdhut van Hendriksken geweest, den oudsten burger van Hasselt?
- Hendriksken, den oudsten burger van Hasselt? Neen, Jeuris. Maar dat is zeker heden niet te zien?
- Jawel, zoo 't schijnt, maar ik kan u de baan niet wijzen: daar zijn menschen, die uren lang naar 't kerelke blijven zoeken!
- Ik ken Hasselt op mijn duim, ik zal het wel vinden; marci.
- Alla, geluk met de bieën!
- Ook zoo veel!
| |
| |
Na een beetje gezocht te hebben, - hàdden ze het.
Ha du goeie God, wat een oudmodisch huisken! Bruin gestreept, vermolmd, beschimmeld en zóo onnoozel, zóo kromgezakt, dat Trien lachenteerend vroeg hoe het ding niet dooreenschoot. Een hoopke drogen stof in den wind! Ge kost door het fitswerk inkijken en een zwart spinrad achter den dooien turfheerd zien staan. Het had een overgesmeden deurken, gelijk de koestallen op 't dorp, en een verkrapt steenoud baasken keek de straat op, nevens eenen hoop spenen door, knikkend op de menschen en rookend aan een pijpestomken, zwarter als eenen kool!
Zóo was het ten minste over eenigte jaren, toen Ons Lievrouw gevierd werd, maar dezen keer kost Trien zijnen grijzen kop niet zien. Daar stond te veel volk vóór heur, het straatje was te eng om den stroom van den woelende lui allemaal door te laten.
Aan den rechter kant schoppelde een ekster met zwart-glanzende vleugelen op en neer in eenen grooten vogelkorf, dat rappeleerde ze heur nog heel goed, en van tijd tot tijd pakte die eenen gekookten eerdappel in heuren groven bek, om hem spedderend door de richelen uit te gooien.
Trien kost niet aan de rekken komen, die 't hofken van 't kameetjen omsloten, om te zien, of ze daar, nog was.
Ook het Lievrouwenstaafken bemerkte ze niet meer, waar eenen kleinen banen van een meisken vóór neer moest knielen, met een trekmuts op en eenen dikken keeskant in de maal, - den wei liep er door uit den lesten keer.
Het ding was nochtans weer omwolkt door gelen en blauwen zavel en van die rozige heibloemkes, evenals door gansche vrachten doornachtig hulsthout en zwartverdorde bremmentakken met platte peulen op, - kom, krek iets wi een hoeksken van Bockrijk of Genck te midden van de stad.
Eer de rangen van de lui opengingen, moest Trien heur bevredigen met te luisteren naar hetgeen daar gezegd werd.
- Maar Jozef toch, kijk nu eens hier!
- Mijn ziel Gods!
- Wel wel wel, die vernikte Hasseleeren!
- Het schouwken gaat omvallen.
- Neen, jong, daar kruipt nog een streepke turfrook aan uit.
- Krek Bokken-Vinus zijn hutjen op de hei.
- Of de ouwe kluis van Vrijbosch.
| |
| |
- Daar heeft misschien een evermenneken in gewoond.
- Kijk, ze hebben het ding zeker maar half opgezet.
- Of weer half afgebroken.
- Hendrikske zal 't wel zelf gemaakt hebben.
- Dat denk ik ook: met zijn eigen handen denkelijk.
- Vier palen in de eerd, een hoopke plankeschalen, voor eenen knab nagelen, - en daarmee is 't veerdig.
- Maar jawel. En dat op eenen halven dag tijds nog!
- Wen het daarin den winter moet uitdoen; dan beklaag ik hem in alle geval.
- Neen 't zal verhuizen. Naar den hemel. Kijk eens, daar komen ze met de berechting al aan. 't Is ziek.
- Och erm!
En zoo wàs het ook.
Toen Trien, tot op de eerste rangen doorgedrongen was, stond ze vóór eenen miskraal of eenen onderkoster met een wit kleed aan en licht in de hand, gevolgd van eenen geestelijke die Ons Heer en eenen zilveren kelk droeg. Dat verbeeldde den kapelaan van Viversel en 't zou eigenlijk in 't huiske van 't oud Hendrikske geweest zijn, dat het wijdvermaarde bloedmirakel gebeurd was. In 't boeksken stond het heel ànders verhaald, hoorde Trien zeggen, maar de lui verstonden dat toch. Zij ook. En ze maakte dadelijk een kruis. Hadde ze de bel hooren klinken, zeker hadde ze heur op de knieën laten vallen. Breede voetstappen liepen over 't opgerikkeld zavelbaanken, recht op het ermmoeiïg deurken aan, dat op een reetje stond en waar eenen wisch van gebaard stroo vóór lag. Maar de vrouw of de ekster was nergens te zien, evenmin als het bieënkaar en het scheversteenen haanken van vroeger.
Droefheid en ellende schenen door de leeme muren uit te kijken. Trien meende van binnen te hooren gijgen en lammerteeren. Een spookachtige locht hing om het dak.
Zij had geen gerustigheid meer op heur lijf en wou voort zijn. Ongenadig werd ze overigens weer geplaagd door de maagpijn: de menschen bekeken heur, alsof ze er uitzag wi de bedrukte Moeder Gods. Heestig drong ze achteruit, beet op heur tanden en roefte heur vriendin aan den erm.
- Kom, ik blijf niet meer, sprak ze.
| |
| |
Ze permeneerden den graaf op, met hun gedrijen. En zoo maar rond, altijd rond, bijkans de heele stad rond. Sloffend en fokkend door de zwartopwolkende asschen en de platgeloopen grasperken, tot aan 't college van Sint Jozef, dat door een leger van gele en roode slipvanen omfladderd was.
Lambrecht Lambrechts.
|
|