Vlaamsche Arbeid. Jaargang 1(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] Verzen Och God, mijn God, de helle tijd der vreugden is tot mijn zwaarst en rouwigst spijt al deugden verworden nu, al gore pijn, al boete en beê aan 't eerdsch festijn; och hert, mijn hert, de koele drank, te zware, verschimmert voor mijn krank bestaren in de ijlen roemer waar de vrêe verschaalt en dikt tot ransge mêe; och ziel, mijn ziel, is 't u al nauw in 't peizen?... uw stil geschrei zal vol en gauw- er rijzen den roemer doen, want traan op traan verdroeft den wijn van d'eigen waan; och God, mijn hert en ziel gelijk, benatten de randen reeds omdat ik rijk aan schatten ben der hertelijke armôe en goed doe wat ik hopend doe? och God, mijn God, rijs randevol dees roemer met zout getraan, en wandenvol... 'k vernoem er uw zoete naam al biddend om, een roemer smert of vreugd 't is willekom... [pagina 80] [p. 80] II Wie waart met moeden gang al lang door mijn gepeizen en doet mijn warme lust en rust uit 't herte deizen en duizlen mijnen wrakken levenszin? Bewoei een moerge reeuwsche reuk de kreuk- ge krankten mijner gewenten en de kouw- ge lauw- te van mijn fijner bepeizen dóór des levens ver begin? Want in mijn hoofd zwoelt klam gepijn tot schijn van doodsdroef denken en aarzlend wanken in 't bezin- nen der vér wenken- de Waarheid: God en Jezus, zwijgend-eén; Zal ooit mijn God, dees heete smert van hert- ge krankten loomen en sterven in mij, mij?... Bewij dees hert met stroomen uwer verliefdheid 'dat ik zwijgend ween... Karel van den Oever. Vorige Volgende