| |
| |
| |
Tant Bas en hare familie
't Was het vernepenste uit de gansche lange rij vernepen hutten, het huizingske van Truike Bas. Zijn zwart schaddendak, dat hoog en gebocheld tot in de takken van de berken reikte, stond met spichtige grashalmen overzaaid, en het mos, dat in dichte groene lappen over de euzie en de helling kroop, hield hoogerop den scheeven, vormeloozen schoorsteen dicht omsloten. Op eene manshoogte zonken de afgeknotte stroopijlen van het dak tot boven de deur en het kleine venster, die beide, in den achteroverzakkenden leemen gevel, droevig uitkeken naar de schamele heide.
Het hutje scheen uitgestorven; alleen op de halfopenstaande onderdeur zat een oude haan met pluimloozen staart, slaperig te knipoogen op vijf, zes hennen, die zoekend en pikkend het huisken uit en in trippelden.
Die schijnbare verlatenheid werd aldra gestoord door een geklons van klompen. Een flink jong meisje trad uit het vertrek in het gangsken. De haan schrok uit zijne dommeling op, kakelde een paar keeren en, toen het meisje met de handen in de hoogte ‘brrr!’ riep, tuimelde hij van de deur af en vluchtte schreeuwend de straat op. In zijnen schrik zag hij zelfs niet eens om naar zijne hennen, die springend en flodderend den held achterna waggelden. Daarom schaterde nu het meisje en toonde daarbij twee rijen tanden, hagelwit tusschen de guitig vertrokken lippen.
Berb Dikkers was een struische meid van negentien jaar, met pekzwart kroezelhaar, donkerbruin wezen en gloeiende wangen. Zij droeg een versleten jakje met opgesloofde mouwen en om de breede heupen een korten rok, blauw en grijs gestreept, waaronder haar stevige kuiten en hare voeten in de grijsbeslijkte klompen, bloot en gebruind zichtbaar waren. Zij ging de handen
| |
| |
aan twee zware houten tobben slaan, die bezijden de straatdeur lagen, en draaide fluitend en de emmers zwaaiend achter het huisken om naar den put. Wat later zeulde zij huiswaarts met haar klutsende vracht; de aderen zwollen op haar gespierde armen en haar donkere oogen, die met stouten trek onder haar gefronst voorhoofd uitzagen, vonkten door de inspanning.
‘'t Is een hoezaar van een prij!’ placht de oude Serdons te zeggen.
Hier in de groote heide sleet het meisje een schier kommerloos bestaan; want hare levenswijze was niet naar de gedwongenheid der verfijnde beschaving geplooid; haar arme kleeding droeg zij natuurlijkerwijze zonder schaamte; uit haar gebronsd wezen sprak de ongekunstelde tevredenheid, de gezonde natuurkracht, die alle weelde te boven gaat.
Ginder ver lag hare woning, de arme bezembindershut van Koob Dikkers. Maar dagelijks verbleef zij een paar uren bij Truike Bas, de moei van hare moeder, om het huiswerk te doen.
Sedert jaren en jaren kruide Truike op de marktdagen naar Hasselt met bezems. Daar spande zij af in de Kolfsteeg en liet haren kruiwagen onder 't oog van den hond achter, terwijl zij van deur tot deur leurde. 't Was een oude jonge dochter die slechts voor haar alleen het broodje te verdienen had; en dat had ze steeds met eere kunnen doen. Later had zij het kind van hare nicht bij zich genomen en dit vergezelde haar weldra geregeld. 't Kwam haar goed te staan, want Truike werd oud en gebrekkig. Zij kreeg hier en daar in de huizen en Berb zorgde middelerwijl voor den handel. Geregeld rond een uur namiddag zat het vrouwken op den dorpel der gesloten kerkdeur te rusten en wachtte daar Berb, die den gevulden korf van tantje kwam opnemen en, zonder een enkel woord te spreken, wegtrok. Op zak droeg het meisje de klinkende centen van den verkoop en op den kruiwagen voer zij den marktkorf. Klavits, klavets, klepten de klompen van de oude sukkel achter de flink opstappende meid die het wrakkig wijfken als op sleeptouw nam en haar de stad uit, heiwaarts voorafging.
Truike was ouder, en Berb met de jaren eenstruische jonge dochter geworden.
Nu had men het vrouwken in verscheidene dagen nergens meer gewaar geworden. Berb was reeds tweemaal alleen naar Hasselt geweest met haar wagentje vol bezems.
Gisteren, achter de bosschen, had zij den kapelaan van Zonhoven ontmoet en zij had hem beleefd met een ‘dag menheer kaplaan’ aangesproken.
| |
| |
‘En of menheer kaplaan ook wel eens tot bij tant Truike wou komen, als hij nog eens de hei opgaat? 'k Weet danig goed,’ had ze gezegd ‘dat wij in de parochie van menheer kaplaan niet thuis hooren; maar 't is toch zoo beestig ver voor de geestelijkheid van Hasselt, om eens te gaan kijken op Beverzak, als 't niet uiterst vandoen is van wegens de kerkrechten. 't Is maar om effekens te loeren of tant Truike niet op haar leste begint te loopen: want het ding zegt maar storm aan dat het zoo ziek ligt als een hond, te ziek om onder de lakens uit te komen. En menheer kaplaan kan eens naspekeleeren: eene ouw suggel van een dikke tachtig! 't Is een fel inzien, meent ge niet?’
De priester had haar beloofd over te komen naar de hutten en daarvoor had Berb hem hartelijk: ‘Danke zeer, menheer kaplaan,’ gezeid, en erbij gevoegd:
‘Maar menheer moet toch maar nooit hippen, dat ik hem genood heb, anders ging 't menschken, och arm', haar eigen danig verschrikken van wegens haar stervensuur. Ge moest haar zoo eens kwansuis komen goeien dag zeggen, als 't u belieft?’
Dat had hij ook gedaan, tot groote voldoening van Berb en hij had haar gezegd dat hij geen gevaar zag in de onpasselijkheid van 't oud wijfken.
Daarom was nu het meisje zoo luchtig en droeg zij onder 't neuriën van een wijsken, heur zware watertobben het huis binnen. Vervolgens ging zij den drank voor de geit gereed maken in den grooten zwarten ketel boven het houtvuur.
't Was hier het huiskamerken van Truike Bas, een duftig vertrek met één enkel klein venster. Een violette doek hing vóór de blauwdoorwolkte ruitjes en onderschepte de zonnestralen die op de hut steigerden. Op den doek waren de ranke takken en bladeren van de bloemen afgebeeld die in de zonnestralen, op de vensterplank te prijken stonden, en daartusschen wemelden de schaduwen der vliegen, wier geruisch en gesnor achter het gordijn opging.
Het mantelberd, met een koperen kruisbeeld, een paar aarden potten en twee koperen lichters versierd, reikte hoog naar de zoldering, zóó hoog, dat het nauwelijks de noodige ruimte liet aan twee veelkleurige, ouderwetsche prenten, in zwarte lijsten geraamd en met zeer onduidelijke trekken den heiligen Antonius-kluizenaar en Brigitta verbeeldende. Ten minste die namen stonden in roode en zwarte letters onder de beelden gedrukt.
| |
| |
In den breeden haard knetterde en dampte een vuurken van hout en turf en de trillingen der warmte die onder den koeketel opsteeg, bewogen met zacht schommelen de plooien van het donkergroen schouwkleed.
De meubelkens van Truike Bas waren oud en versleten, maar de schapraai, die slechts hare twee voorste voetstukken nog bezat, alsook het rek met zijne schotels, waren zonder stof; de withouten tafel met haar gebersten blad, de bank, de drie stoelen en de ouderwetsche koperen hangklok in den hoek, blonken zuiver geschuurd.
Berb vond er eene aardigheid in, gelijk ze zei, alles op zijn netste te redderen. Zóó scheen de armoede minder naakt in het schamel vertrek met zijn bloote, berookte hanebalken, zijn grijsgekalkte muren met zwart teer omlijst, zijn gekeerden en met zand besprinkelden kleivloer.
In een tweede kamerken, dat men door de open deur op den achtergrond bemerken kon, lag een oud mager vrouwken in een laag planken bed. Een man leunde tegen den deurstijl en eene vrouw zat op de kist naast de slaapstee.
Deze waren Koob Dikkers en Gonne, zijne vrouw, de ouders van Berb, die zonder een woord te spreken op Truike Bas keken.
Koob, een lange, magere man, droeg de schamele kleeding der bezemsbinders: een scheeve pet, een kort en afgeschoten kielken, een gelapte broek en een paar dikke holleblokken. Gonne, rond en blozend, had de trekken van Berb. Zij droeg heure haren in een netje; een half openstaande jak liet haar hemd zien en een korte rok ontdekte de voeten die naakt in hare klompen staken.
Truike lag, tot aan de kin toegedekt, onder de ruwe bedsprei. Zij hield de oogen gesloten en men zou gemeend hebben dat ze sliep, hadde men nu en dan niet bemerkt dat ze tusschen hare wimpers doorloerde. Zij bleef nochtans sprakeloos en de twee andere gingen voort stommelinge haar te bezien en te wachten totdat ze spreken zou. Koob pruimde zijne rol en stond op één been, met de violette zok van zijnen rechtervoet op den muil van zijnen linker klomp, terwijl Gonne zich voor eene verandering overharte zette, de ellebogen op de knieën geplooid en de kin in de handen. Ze geeuwde.
't Scheen hun verdrietig toe, zoo te zwijgen in dat dufriekend hok, als slaapplaats onder een afdak der hut aangelegd en waarin een klein venster aan den voet van het bed een flauw daglicht binnen liet. De wand was harig gekalkt en bloot, en de zoldering bestond enkel uit het naakte stroodak, laag dalend over de bedstee. Aan nagels hingen eenige oude kleederen op en
| |
| |
tegen de deur was een geprente huiszegen geplekt. Boven het bed hing een afdruk van het gebed zoogezegd van Keizer Karel. Daaraan hechtte tant Bas veel waarde; want de kramer, die het haar tegen vijf centen aan de hand deed, had haar op zijne gezondheid verzekerd dat het op 't heilig Graf gevonden was. Ten andere, 't stond er drukvast op, in duidelijke letters, zei hij. En Truike, al kon ze 't ook niet ontspellen, hield het in eere als een heiligdom waar kracht in zat!
Tant Bas vertrok zich even tusschen de planken die jammerend piepten en kraakten. Dan hoestte zij met een flauw en klankloos stemmeken. Zij richtte zich traag overeind en trok haren neusdoek met ruiten onder het deksel uit, om het zweet te wisschen van haar hoekig aangezicht, dat met fletsche oogen doodsch in de schaduw bleekte.
‘'k Heb er eens rijp over geprakkezeerd,’ zei ze traag.
Zij hoestte weer: ‘Kuche, kuche, kuche... ei-mij!’ en vaagde heur ingevallen mondje droog.
‘Wij dachten dat ge een hotje sliept,’ sprak Koob, terwijl hij op zijne hakken zitten ging.
‘Bijlange niet, 'k ben er veel te ziek voor. Waar is Berb?’
‘Ze kookt haksel voor de geit,’ antwoordde Gonne.
‘Wa' blieft?... Ha, zoo!’
Toen zweeg ze weer en vouwde de magere kneukels samen.
‘'t Is benauwd hier... puf!’ zei Truike blazend, na eene lange stilte.
‘Wil ik 't vensterken open stooten?’ vroeg Koob.
‘Dat kunt ge doen, maar trek de deur bij... puf!’
Koob voldeed haar en de koele boschlucht verfrischte weldra het dompig vertrek.
‘Wie is nu weer daar?’ knorde 't oudje, toen zij een gerucht in de voorplaats waarnam.
Maar eer zij antwoord ontving, verschenen Gradus en Nel in 't deurgat en kwamen op hun bloote voeten met Berb binnen.
Bij hun zicht begon Truike weer jammerend te hoesten en te zuchten.
‘Wij komen eens kijken hoe tantje 't maakt,’ zei Gradus.
‘Wa' blieft?... Ha ja, hoe 'k het maak? - Slecht, jong, door en door slecht,’ kloeg Truike. ‘De arme suggel zal maar stillekens hoek om gaan.’
| |
| |
‘Dat moet ge maar niet geloo ven,’ sprak Berb. ‘De kaplaan heeft mij dat heel anders uitereen gedaan en die is zoo een halve doktoor.’
‘Hij weet het niet goed, wicht. Truike is op, wat ik u zeg.’
Zij kuchte en klaagde en spuwde weer, om te laten zien dat het echt was.
‘En als ik van me leven dood ben, dan moet Berb zorgen dat ik met eere den grond in ga. Daarom zeg ik het nu, wijl het nog tijd is: in de kist liggen mijn doodskleeren. Alles fonkelnieuw: een schoon hemd, een wit metje, een goeie sterke jak, een witte rok en een paar witte wollen kousen. Dat heb ik zuur gekocht en in eene doos te bewaren gelegd. Centjes heb ik niet veel, dat is simpel; maar alle gelijken, vijftig frank hangen aan de kerk vast... En voor de kerkkosten moet ge zorg dragen, of anders zal de duivel de kaars houden en zal ik uit mijn kist komen om het u te verwijten.’
Zij stak waarschuwend den vinger op en keek allen scherp aan met haar plimpende oogskens.
‘Ik zou er uit komen, verduid!’ dreigde ze nogmaals toen niemand een woord sprak.
Na eenig nadenken vervolgde zij op onverschilligen toon:
‘Van de meubelkens, de geit, de hennen en anderen tuchel, zullen we morgen of dan spreken.’
‘Ik begrijp niet,’ zei Berb spijtig, ‘hoe ge nu weer van dat sterven begint te zeeveren. De kaplaan nochtans heeft u...’
‘De kaplaan is niet voor zijn plezier naar hier gekomen; die toeren kennen wij. Hij heeft hooren rinkranken dat het slappekens gaat met de ouw suggel en hij wil haar tot sterven gereed maken... Ja, ja, wiggelewaggelt gij maar allemaal met den kop. 'k Ben ook van gisteren niet en mij kunnen ze geen foffen opdraaien. Als hij weg ging en mij beloofde terug te komen, voelde ik dat het wijd gestooten is met mijn ongelukkige knookskens. 't Is maar 't ergste voor de arme poezemin. Waar zit het ergens, 't doestig beestje?’
Bij deze vraag ontvonkten plotselings als twee gele en rollende lichtjes in de schaduwen onder de slaapstee. Daarop rekte zich, lang en sluipend, een zwarte kater onder de bedplank door en wipte op de deken vóór tant Bas.
‘Ha, ja, daar zijt ge, arme jong... 't Is maar 't ergste voor u, ja.’
Ze streelde over zijn zwarten kop en zijn wringenden rug.
‘Maar dat zult gij ook niet lang overleven, ben ik zeker; daarvoor houdt ge te veel van 't wijfken, he?... wat?...’
| |
| |
De kater deed zoo raar, dat Koob uit zijne zittende houding opstond om toe te zien en Gradus met Nel even langs den muur opschoven, terwijl Gonne Berb vragend aankeek.
Het meisje naderde en morde ongeduldig:
‘Wat zijn dat nu voor kaskenaden? Jaag dien leelijken kater toch weg. Hij zou een mensch doen griezelen met zijn kemedie... Hebt ge nu van me leven!... Voort!’
En ze dreef het dier de kamer uit, terwijl tant Bas met jammeren en zuchten herbegon.
‘Niemand heeft hart voor de kat en daarom zal ze ook bij niemand willen zijn,’ vervolgde het vrouwken spijtig.
Gradus en Nel stonden met open mond onder hun uit te zien. Ze waren overtuigd dat Truike weldra onder den grond zou liggen en dachten aan heure nalatenschap.
Wie zou die wel inpalmen? Dat was een diep inzien.
‘Hm, hm,’ deed de bezembinder een paar keeren en beurtelings naar de zieke en naar Nel loerende, sprak hij:
‘Weet gij wat gij moest doen, tantje?...’
‘He?... Ha, ja, wat ik doen moest, zegt ge?’
Gradus keek ook eens vluchtig naar Koob, Gonne en Berb en zei met zeker aarzelen:
‘Fijnekens bij de familie ingaan.’
't Was zeker dat hij een plan had. Koob vatte aanstonds wat er achter schuilde en daarom wilde hij hem dwarsboomen met te zeggen:
‘Ja, tantje, dat moet ge maar doen. Hier hebt ge wel een beetje hulp van Berb, maar zij kan ook den alliken dag niet bij u zijn...’
‘En dat alleen liggen 's nachts is ook maar zoo en zoo voor een mensch van uwe jaren,’ meende Gonne.
‘Geloof mij,’ drong Koob aan, toen hij zag dat de oude besluiteloos zat te knikkebollen en op haar ingezonken lippen te knauwen, ‘'t gemak zou u varen en daarom deedt ge wijs, als ge weer te been zijt, uw gerei bijeen te scharren en...’
‘En dan komt ge bij ons in, tantje,’ onderbrak Gradus haastig en hij hijgde omdat nu een steen van zijn hart afviel, met stoutweg zijn vooringenomen gedacht te zeggen.
| |
| |
‘Gradus zijn woord is 't mijne,’ stemde Nel toe en ze knikte goedkeurend. ‘Bij ons zijt ge niemand tot last.’
‘Bij ons zou ze immers ook geen ziel in de baan loopen!’ vloog Gonne bitsig uit en hare oogen begonnen kwaad te vonken.
‘Meent gij dat ze bij ons niet zoo'n goeien oppas zou hebben als bij u?’ gromde Koob Dikkers met heftige handbeweging.
Truike begon het op de zenuwen te krijgen. Zij vaagde het zweet af dat haar uitbrak. Berb stond hijgend toe te luisteren. Men zag aan haar gefronsten kop dat zij gereed was op te stuiven.
‘Gij moogt anders goed weten dat wij bekwaam zijn haar den kost te geven, potverdekke!’ vloekte Koob, terwijl hij de handen stijf in de broekzakken duwde en zijnen kop uitdagend opstak.
‘Wel, setterdjin! wat nu?’ riep Bijnens, op den teen getrapt. ‘Ge moet u zoo dik niet opblazen, jong. Of zijt ge nijdig omdat ik tant Bas wil innemen? Thuis is ze zoo goed als ze bij u denken mag; en al heb ik ook geen buitenkans in vodden en oud ijzer, dan verdien ik evenzeer den kost in de bosschen van Bockrijk.’
‘Ja, braak het maar uit. 'k Weet immers lang dat die kramerij u de oogen uitsteekt,’ grijnsde Dikkers.
‘Wat!’ schreeuwde Gradus, ‘van oogen uitsteken moogt gij zwijgen: hebt gij ons van ouds niet ter weers bezien, omdat wij maar voor ons tweeën te zorgen hebben en het goed stellen zonder kinders?’
‘Hi! hi! hi!’ spotte Gonne vuil, ‘omdat gijlies er geene hebt kunnen krijgen, felle!’
‘Daar hebt gij om de verdommen uw snuit niet tusschen te steken, kwaai tong!’ tierde vrouw Bijnens.
Berb sprong met de armen gekruist tusschen de twee groepen in en ze siste vlak in 't gezicht van Nel.
‘Als ik me niet inhield voor tant Truike, dan kletste ik u een muilpeer op uw bakkes. En toch, als gij nog van kwaai tong spreekt, dan doe ik het nu en hier... Vuil tong, gij de eerste!’
Het rumoer en het gewoel was oorverdoovend in het klein kamerken. Zoo hevig schreeuwden Koob tegen Nel en Gradus tegen Gonne, dat ze gloeiend zagen als kalkoenen en hunne halsaderen tot berstens toe opzwollen. Er was geen zin meer te vormen uit hun scheldende wartaal. Met zenuwachtig arm- | |
| |
zwaaien wilde Berb de nicht en den neef harer moeder buiten dringen; maar Truike, die in vertwijfeling hare handjes zonder ophouden in de deken plofte, gilde eensklaps met zoo schrille en bevende stem, dat haar doodsche oogen vervaarlijk uitpuilden:
‘Wilt ge nu eens zwijgen, allemaal!... Gij stampt mij den put in!... Ach, lieve Sint Tijd! mijn arme kop!...’
Het gedruisch verminderde. Nog grommelden allen afgebeten verwijtingen, maar eindelijk, toen Truike achteroverviel en ‘Slecht volk!... leelijk ongedichtig volk!’ hijgde, verstomde het gekijf.
Koob, die wel inzag dat hij te hevig uitgevaren was, en daardoor zijne zaak ging verslechten, zoo niet heel bederven, Koob naderde het bed en sprak lijsachtig en onnoozel kijkend, de lippen vooruit:
‘Spekeleer eens goed na, tantje...’
‘Niets te doen! Wat verduld nog! Gij hebt ongelijk, en ongelijk met den dikke... dat hebt gij...! Ei mij, mijn arme kop!... Allewijl heb ik genoeg gezien en gehoord voor heel mijn levensdagen.’
En het oudje zuchtte en kreunde, en schudde zenuwachtig het hoofd, alsof het eene geraaktheid nabij was.
‘Ja maar, tantje...’ zei Gonne, monkelend.
‘Wat! gij ook al, karwidder! Ongelijk hebt ge! Ongelijk!’
‘Ja maar...’ sprak Berb, die toch evenzeer de partij harer ouders trok.
‘Ik zeg dat ze ongelijk hebben, en daarmee uit... Gradus heeft een hart als brood. Hij heeft het eerst kompassie getoond met de ouw suggel en wil haar bij zich hebben...’
Truike begon stil te schreien.
‘Ja maar, tant...’ viel Koob haastig in.
‘Wa' blieft?... 't Zal weer niet waar zijn zeker? Ik zeg u dat gij hier uit en in hebt geloopen, en nooit van ze leven hebt gij over zoo iets gehipt.’
‘Ja maar, tant Bas...’ riep Gonne, die ongeduldig werd omdat de oude zonder genade niemand uitspreken liet.
Maar Truike keek haar scherp aan en terwijl zij de witte losgewoelde haarpijlkens onder hare slaapmuts terug streek, onderbrak zij wederom:
‘Ze moeten mij niets leeren: ik ben het doorweg wijs hoe de kat van haar is... Ei-mij! ei-mij! mijn kop! 't Is goed te zien dat een oud mensch overig loopt in de wereld, en 't zal maar goed zijn als ik bij ons lieven Heer ben.’
| |
| |
En zij viel weer aan 't kuchen en aan 't schreien en droogde mond, neus en oogen met haar blauwen neusdoek.
Gradus en Nel spraken geen woord, maar trokken een belangstellend schijnheilig gezicht. Beiden dachten dat zwijgen bij deze gelegenheid niet kon verbeterd worden. Daarom lieten zij Tant Bas maar betijen en vermeden zelfs naar Koob en Gonne en Berb te kijken die daar stonden te beven van verbeten kwaadheid.
‘Ja ja, ja, optrekken zal nog het beste zijn... daar zal toch niemand een traan voor mij laten. De menschen van Hasselt zullen een paar keeren zeggen: - 't Is alijl, we zien toch Truike niet meer; 't ding zal zeker dood zijn. En daarna zal alleman over tant Bas uitgekazeld zijn. Maar!...’
Hier dreigde de oude met opgestoken en bevenden vinger:
‘Van mijn centjes en van mijn goedje ben ik baas. Vijftig frank hangen aan de kerk vast en het overschot zal ik weten te besteden eer ik sterf.’
‘Denk maar op sterven, gij!’ spotte Koob nijdig. ‘Uw hart is springlevend als dat van eene van twintig en uw snedder ratelt als een koffiemolen.’
‘Houd uw smoel toch, ezel!’ snauwde Gonne hem toe en ze stompte hem met hare vuist in de zijde.
‘'t Kan geen erger kwaad,’ grijnsde Truike, terwijl ze recht ging zitten. ‘Laat hem maar schokanen zeggen en zijn hart opknagen. Ik zie nu fijn... ja, fijn!... En, of het u aanstaat of niet, ik ga bij Gradus mijn leste dagen verslijten. Hij heeft me dat aangeboden. Gijlies zijt tegen hem uitgeduiveld als kwaai honden en ik vat knap dat het om mijn arme centjes te doen staat. Ik zeg u nog dat ik weet wat ik ermee aanvangen zal. Berb, die goed is geweest voor de ongelukkige suggel, zal goed varen ook. Ik zal de macht nog vinden om daarvoor te zorgen en onthoudt het: als er na mijn dood iemand de fikken zou uitsteken tot afzetterij, dan... dan spring ik uit mijn zerk!...’
Zij plofte de handen op de bedsprei en keek dreigend rond.
‘Dan spring ik uit mijn zerk om hem te verwenschen en hem last aan te doen. Ik heb het u daar straks nog gezeid. Onthoudt het! En nu moet ge maar gaan. Mijn arme kop is dul en vol pijn van 't eeuwig krenksel.’
‘Ja maar, luister eens naar mij...’ waagde Koob een laatste maal.
‘Wa' blieft?... De kaplaan heeft gezeid dat ik bij mijn familie moest zien te geraken eer ik verlaten sterf, God beware ons! De man spreekt fijn de waarheid, en daarom ga ik nu bij Gradus en Nel.’
| |
| |
‘Ja maar, tant...’
‘Laat mij gerust, Gonne. Ik - ga - bij - Gra - dus - en - daar mee - uit! En nu zwijg ik.’
Daarop liet zij zich in de kussens zakken en kroop om, het gezicht naar den muur gekeerd.
Gonne weende van spijt en droop af. Koob volgde haar woedend, met gedoken nek en de vuisten in de broekzakken gebald. Berb haalde beiden aan de straatdeur in. Dan keerde Koob zich om met een zwong en terwijl hij de hei over wees:
‘Gij trekt hier uit!’ zei hij.
‘Die ouw flots!’ krijschte Gonne.
‘Seffens hier uit!’ gebood de man weer.
‘Op 't zoomen na!’ mopperde Berb tegen. ‘En beken dat gij ongelijk hebt, zoo leelijk op uw poot te spelen en in tegenwoordigheid van tant Truike den dikke te jagen.’
‘Wat, verdekke! dat moet gij me toch niet op mijn brood geven.’
‘Ik zeg maar wat er van is.’
‘Hier weg, of ik sleep u naar huis!’
‘Kom, kom...’
‘Met uwe haren sleep ik u naar huis!’
‘Luister eens,’ sprak Berb bedaard, ‘tant is een oud ding, kort van stof, en waar lastig mee huis te houden is, daar weet ik 't beste van te spreken. Alles kan nog verdraaien en ik zal zorgen dat die flikkeflooiers niet lang deugd met haar zullen hebben. Gij hebt gezien hoe ze kop houden en zwijgen dat ze zweeten. Ze denken al in 't vet te zitten; maar ik zal hun de soep schuimen, zooniet haal ik hun nog eens de oogen uit den kop, die judassen!’
‘Afzetters zijn het!’ raasde Koob. ‘Nest is het!’
‘Laat Berb de zaak beredderen,’ ried Gonne hem aan. ‘Ze staat in goei papieren bij tant Bas.’
‘Doet verdomd wat ge niet laten kunt, dan wordt ge niet gek!’ knorde de bezembinder en hij trok met groote stappen naar den kant zijner hut.
De vrouw volgde hem van verre en ze hoorde hem onder woedend armzwingen: ‘Afzetters! Smeerlappen!’ tieren.
Toen Berb terug in de kamer trad, kwamen Gradus en Nel, op de
| |
| |
teenen gaande, haar te gemoet; want Truike lag stom in hare bedstee en scheen te slapen.
Bijnens en zijne vrouw konden hunne tevredenheid slecht verbergen. Ze wierpen een vluchtigen oogopslag over het huisraad van Truike, hetgeen Berb bijna uit haar vel deed springen. Gelukkig voor hen gingen zij stommelinge de deur uit.
‘Leelijke mouwvegers!’ kon het meisje niet nalaten luidop te zeggen.
‘Wa' blieft?’ klonk uit de bedstee de stem van tantje.
Maar Berb antwoordde niet; ze schokschouderde even met ongeduld en dacht dat ze nu beter deed met te zwijgen om in hare hevigheid niet alles geheel te bederven. Alleen de kater, die op de tafel zat te staroogen, moest hare gramschap gevoelen. Grijnzend door hare gesloten tanden, sloeg zij hem van de tafel af en schopte hem de deur uit.
(Uit: ‘Heikneuters’.) Alfons Jeurissen.
|
|