Vlaamsche Arbeid. Jaargang 1(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Wijding I Ik vond in u wat nooit ik had gevonden, waarnaar mijn ziel in hooge puurheid zocht. Ik zag u aan, - met myrtenkrans omwonden de donkre lok, uw oogen als de locht zoo klaar, stondt ge in het stralenkleed der zonne, als 't lichtend beeld van schoonheidsglans voor mij. Mijn open blik zag ganschlijk onbegonnen het leven in en plots ontwelde vrij de zucht naar u. - Toen heb ik alles u gegeven: mijn hart, mijn ziel, d'alrijkheid van mijn leven. II En in die nacht heb ik u toegefluisterd: ‘Kom, treed met mij door 't rustig-liggend land, zoo kalm een nacht ons beider zielen kluistert en uit het hart de minste kommer bant.’ Toen heb ik u in 't vale maneschingen gezien, een beeld zoo schoon als ooit er schiep een kunstnaarshand. Mijn ziel begon te zingen om zooveel pracht en langs mijn herte liep een zindering van onbegrensd genieten... Mijn eenig kind, wat waart ge schoon die nacht en gansch uw schoonheid kwam me tegenvlieten in deze nacht, die wonderkalme nacht. Leo Boucherij Vorige Volgende