Waar ook knapen speelden met marbelen, of in de goot schrapten naar oude centen, of haasje-over sprongen langs de stoepen, op eenen wenk zijn ze er bij. En waar ook meisjes aan breiwerk zaten of poppenspel, of kraaltjes regen of bikkels wierpen, weg moet alles, Hanske is daar, Hanske danst.
Met lustig heupengewiegel, op stap, of koddigen ernst en stramme houding trekt hij door de straten; maar, komt hij vóór de woning van een schutter, daar blijft hij staan. Rechts de fijfelaar, links zijn makker, en tusschen hen beiden ruimte zooveel Hanske er wenschen kan.
En hel en schel gaat de pijp, immer de zelfde vier, vijf noten, immer de eender wijze, en de trommel roffelt bij poozen mee en zij lokken en lokken, tot de schutter in eigen persoon, of allerminst zijn gade buiten komt.
Dan treedt Hanske vooruit, nijgt met het lenige, schrale lichaam, zet zijn voeten, spant zijn kuiten, - en hij trippelt en trapt op zijn lage, witte schoentjes, wiegt zich op zijn teenen heen en weer, draait op zijn hakken, zwenkt met zijn armen, dan achteruit de straat op, huppelend, wippend, en met eenen homp weer voorwaarts onder het vreemde doen der speeltuigen, tot hij ijlings uit den hoop der ruitvormige prentjes er een kiest, weer buigt en groet, wipt en wiegt en het eindelijk bij zijn steeltje sierlijk afgeeft.
Dan een laatsten slag op het trommelvlies, een laatste bokkesprong en op Hansje's hielen stelt de heele stoet zich in beweging. Elke schutter zijn dansje, elk zijn wijsje muziek, maar vooral elk zijn Sebastiaan, morgen in den koningsstoet aan het knoopsgat te dragen - dat is de regel.
En wie er niet aan falen zou is Hanske,
Hanske met al zijn bellen,
Hij heeft er zóóveel, hij kan ze niet tellen.....