K.L. Ledeganck (1805-1847)
Op 9 November laatstleden vierden wij in diep-geroerde heugenis het geboorte-eeuwfeest van K.L. Ledeganck, een onzer liefste en meest-echte vlaamsche poëten van na '30.
Voor alle jongeren van dezen tijd is Ledegancks zoet-zingende lyriek van eene rijke en geweldige bediedenis: voor velen eene éerste, genoegelijke leering tot hun eigen dichters-opgang, voor vele anderen ook een verdoken deel van 't grondwezen hunner eigene latere kunst, voor allen zeker een Johannes Baptista, een Voorganger.
Ledegancks literaire dichtwaarde mag nu weer fijner en edeler geschat worden na den ‘sturm ù. drang’ van dezen allerjongsten tijd; alles willen we nu sterker genieten en betrachten; de ijlkoortsige breektrots van enkele overmoedige jaren - al behoeven we nog geen zuiver ingetogen zelfwandel of laat-maar-gaan - werpt nu klaarte op vroegeren tijd en we onderscheiden met eenvoudige kalmte veel slecht en veel goed, dat - nog zoo lang niet geleden - met eensgelijke anathemen ten heele jong-ernstig werd verworpen.
Wij weten 't beter dan wie ook: in Ledegancks gedichten schrijnt er soms een roestige taal en woordenwentel, hier en daar ook wandelt oud-versleten, romantisch, beeldsprakig geremte, vorm en inhoud is meermalen niet naar onze angstvalliger begrippen, vreemd-reukige vertalingen ontvlaamschen hem ook, maar men hoore naar 't luid-gevoelige hert, de schoon-menschelijke ziel van Ledeganck en men vergeeft in luisterende vereering....
Als wij de geleidelijke stijging van heel zijn werk dóor-zien, voelen wij hem - hoe schoon die strijd - allengerhand losworstelen uit de enge rederijkerstaal van een heele eeuw; vers tot vers gedijdt tot meerdere eenvoudige natuurlijkheid en individueeler uitbeelding. De droefstille elegieën