| |
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Frans de Cort
| |
| |
| |
Frans de Cort
In Vlaanderen is de verleden literaire eeuw allengerhand bij uitstek een burgerlijk epos in onze ‘mémoires’ geworden en vlaamsche poëzie en proza van vóór de jaren 1820 tot 1880 zijn voor eene helft in onze kleine historische gedachtenis vergroofd tot een licht te erkennen en meer dan gewone bourgeoisie-kunst.
Wat vóor die jaren, onder de oostenrijksche en fransche keizerrijken, uit de schoolmeesterige vederpennen kwam, kunnen we niet meer onder onze zachtere tanden steken en uit oudheidsijver beroeren we enkel nog de schrompelige papieren der verruwde en ongekapte ‘Aengenaeme Godsdienst- en Zedeschetsen’ onzer deftige vóor-prozateurs; de calvijnsche statige jamben en hexameters der ‘Rijmoefeningen’ uit de ‘Kamers van Rethorica’ waarin nochtans vele onzer echtste schrijvers toen hunne eerste geleiding - niet hun doodslaap - hadden, doen ons nu lippen en kaken zeer lachen, hoewel wij eerbiedig en genegen hun zuiver-vlaamsch pogen ten beste van ons toen verslechtend volk erkennen en achten. We moeten het een beetje verbijten en zelfs onze tong verkreukelen als we 't recht-zinnig zeggen aan schoolmeesters en professors hoedanig wij over eene zekere slechte soort dicht- en proza-oefenende burgerij van vroeger meenen.
En toch is zeker de latere allerbeste bij uitstek burgerlijke poëzie en proza - zoo nauwkeurig aan de materieele en moreele uitrusting van dien tijd passend - de echtste uiting geweest der vlaamsche taalbeweging van al voor '30 en dan ook in alle gevallen vooreerst ‘vaderlandsch’ en ‘huiselijk’, met die steunende ondergrondsche vloering van didactische rethoriek, welk
| |
| |
dikwijls als een plakkerig vernis het diepste wezen en de schoonste natuur onzer schrijvers beschilferde waar deze de geziene dingen zuiver gingen bevoelen en weergeven; hun rethorikale woordkennis verwarde zich aldus met hunne eenvoudigste en zuiverste ziels-beroering: dikwijls slechte verwoording van een tot tranen of tot vreugde toe dóor-voelde sensatie die zóo tot on-machtige woorden werd omschreven. Ook was hun werk somwijlen twee-ledig rethorikaal: door de verwoording allereerst maar terzelfdertijd door de gewone en gemeene soort hunner gevoelens en gewaarwordingen, of soms nog - en dit in vele gevallen - rethorikaal om het weinig vlaamsche buiten de taal dat als geestelijk karakter in hun werk omleefde, zoo dees tot eene uiting groeide buiten de beinvloeding der vlaamsche Beweging en den vlaamschen familiekring - want onze schrijvers stonden toen het liefst onder de buitenlandsche litteraire invloeden, inzonderheid de fransche romantiek en de hollandsche pseudo-romantiek - klassieke literatuur van en rond Mr. W. Bilderdijk, Helmers en Feith. Engeland en Duitschland, meer achtergrondsch, deden maar hun blijde inkomst langs zijwegelkens en, buiten enkele te loven uitzonderingen, lijk Hofmann von Fallersleben, Dautzenberg en de Cort, was hun invloed heel schamel naar den geest hunner literatuur, maar voor Duitschland sterker naar den aard der stamverwantschap. Wat we niet ontkennen, spijts den specialen meer vorminvloed van over de grenzen, is die geestelijke kracht en echtheid uit de vlaamsche Beweging en den vlaamschen huiskring, 't welk veel van hun werk doorasemd doch enkelijk misschien een zedelijke-historische weerde heeft en niet eene literaire. 't Is niettemin door deze innerlijke kracht, uit en met de volksziel levend, dat de sterkste schakel bestond waarmee het hert van ons volk gebonden werd aan hunne kunst de wilde struikskens hunner literatuur bloeiden wel degelijk uit dien zachtvetten grond der
eigene vlaamsche zielsgeaardheid en kreeg zóo vele oprechtheid, ongedwongenheid maar veel soms te slechte verwoorde waarheid.
De synthesis der vaderlandsch-burgerlijke vlaamsche poëzie is zonder fout wel die, bij uitzondering, heerlijke: ‘De Drie Zustersteden’ van Karel Ledeganck en voor het proza die wondere renovatie van het middeneeuwsch-democratisch Vlaanderen ‘De Leeuw van Vlaanderen’, dat in kop en hert van onzen aanbiddelijken meester H. Conscience enkel wezen en vorm verkreeg door en met de vlaamsche Beweging: 't zijn beiden, werken gegroeid uit den
| |
| |
vlaamsch-romantischen tijd en ze komen ons heerlijk voor als of het de verharde bronzen symbolen zijn der diepe antipathie van een heel volk tegen Frankrijk.
Inzonderheid Jan van Beers en Th. van Rijswijck's gedichten, met die diepe huiselijkheid en kleine steedsheid errond in verwoording en gedachten, zijn een summum van burgerlijk-vlaamsche familiepoëzie, zooals Tollens, Beets, Ten Kate en de Genestet, dit de meeste keeren en het ernstigste voor Holland waren.
Het huiselijk vlaamsche proza ging ook met ijverige sterkte te werk; met een zalige herdenking bepeis ik soms nog die zacht-vrouwelijk doorleefde werkskens van Mevrouwen Courtmans en Rosalie en Virginie Loveling. 't Zijn lijk avondglories die nog in me ommedrijven uit een tijd der kinderlijkste begeesteringen, waardoor we nu zoo goedsmoeds aarzelen iet of wat van 't vroeger gelezene met onbedachte doening te scheuren of te ontwijden. H. Conscience, deze met een vroom volksgemoed en innige kalmte wroetende Arbeider, schijnt me bij dezen de meest naive idealiseerende naturist te zijn van allen en de minst burgerlijke en verengde: hij staat het diepste in zijn eigen volk, omdat hij ziener was van een volbloeiend vlaamsch leven, historisch en modern, zoo lijk het voorkomt met duizend blinkende facetten van vlaamsche toestanden; die rijke pleïade rond hem van stil-kleurende vertellers: Ecrevisse, Zetternam, Van Kerckhoven, de latere broers R. en A. Snieders, A. De Vos, ook de zacht-simpele, gemoedelijke T. Bergmann, maar inzonderheid de diep-reëele, krachtig-korreckt ziende prozateur Sleeckx, die Conscience's fransch-vlaamsch idealisme, terugbracht tot een nauwere particuliere werkelijkheid, vormen eene ernstige literatuur-beweging, eene vlaamsche ‘testudo’, allengerhand wegbrekend uit een al te sterke bourgeoiskunst, die alleenlijk met de omwentelende reactionnaire West-Vlamingen: A. Rodenbach, De Bo, Gezelle, Verriest, Streuvels, eindelijk en voor goed, in de beide genres en later dan in Holland, mocht doodbloeden.
Meer buiten deze bijzonderste schrijvers eener anders wel verdienstelijke klein-steedsche kunst, vierde eene achterlijke laffe verbijstering dezer eerste vlaamsche literatuur, heur rijmelende lust uit, vol verwarde holheid en sappeloos gefrazeer; haar werk was een tweetalig mengsel van oppervlakkige romantiek somtwijlen en afgeleerde deftige vorm-vergrieksching en stond meer eenvoets in de academische Rederijkkamers dan in het helder en eenvoudige leven van ons volk.
| |
| |
't Was reeds F. Blieck (1805-1880), wel heel ernstig de ‘Nestor der Vlaamsche Dichters’ geheeten, lid der Maatschappij van Rhetorika te Wervick en de gestrengste uitdrukking dezer lamme rethoriek in Vlaanderen, die in 1850 te Roeselaere met zijn in de ‘Zeegbare Herten’ bekroond declamatorisch prijsvers ‘Nut van den Katholycken Godsdienst op de Samenleving’ zich de verhollandst-vlaamsche kleine Bilderdijk van latere jaren vertoonde en wiens onmenschelijke, zwaar grove alexandrijnen - hoe eerlijk ook gemeend - onwillekeurig den lach en den spot in de kaken drijven.
Deze andere in Holland, met zijne reusachtige Bilderdijkiaansche intonatie, de roomsch-nederlandsche rethorijker Schaepman, die laatste der rijmoefenende ‘chantres’ en toch bij momenten die waarlijk gevoelige, maar altijd machtig uitschrijvende, met den breeden klank der latijnsche epopëen en de profetische woordverluiding van den Bijbel, hoe groote gemeenschap hij met Blieck vertoone, is nog een haast niet om te stooten deugdelijke bronskolos nevens al de slechtere nietige conventie en geleende vormen van F. Blieck.
't Was veel later dat die andere vlaamsche tijdgenoot van Dr Schaepman, de katholieke eposdichter L. De Koninck, alhoewel zooals bij Blieck's vriend Prudens van Duyse, naast de helft dorre en deftige rethoriek soms en meermaals in zijne troebele woordkunst natuurlijk schrijvend met een ongewone frischheid, - in zijn reuzig al te slaperig ‘Het Menschdom Verlost’ wel bewees dat hij dichter was door de gratie Gods, maar ook en dit zeker: honderd jaren in vorm en woordartistisiteit verouderd en vertaaid lijk het zoutbeeld der vrouw van den Bijbelschen Loth.
De Rethoriek heeft zoo in alle jaren der verleden eeuw de allerbeste burgerlijke kunst in Vlaanderen gecompleteerd maar ook doodgekankerd, en genoegelijk is het in stille vereering te wijzen op die beste en allernatuurlijkste dezer burgerlijk-esthetische Vlamingen die het meest naar hun schoonsten innerlijken aard en gang daarvan de simpelste en getrouwste verwoording voor vonden. Onder die zuiver en eenvoudig-natuurlijkschrijvende vlamingen zeker: F. de Cort, Dautzenberg, Antheunis, Coopman, de la Montagne, De Laet, Rodenbach, Em. Hiel, Pol de Mont, Jan van Beers en Th. van Rijswijck voor de poëzie en in de allereerste lijn voor de proza: H. Conscience, Sleeckx, L. Gerrits, Tony Bergmann, Zetternam, Mevrouwen Courtmans en Loveling, om enkel van de meer-dan-gewone puntgeveltjes van ons voorgaand literair huis te gewagen.
| |
| |
'k Durf het nauw aanvatten over éen dezer zeer verdienstelijken eene persoonlijke literaire meening neer te schrijven, want des te zuiverder alle begrippen van tijd tot tijd zullen opklaren, des te helderder zal in latere jaren een streng-bepalende kritiek met lichte luciditeit een juistere en meer gevormde afbeelding van den persoon en zijn werk geven; zoo ook over Frans de Cort (1834-1878) den nu haast doodgezwegen en over 't hoofd geziene simpele dichter, die armelijk-gekende in Vlaanderen, minder binst zijn leven meer na zijn dood. Hij kon enkel dankbaar roemen op een klein vriendensuccès met allergewoonste felicitaties lijk het nog in Vlaanderen gebeurt; 't was alles plaatselijk en provincieel met een morzelken hollandsche bekendheid errond; eene heel povere beleefdheid had ons volk voor dien lief en wild zingenden dichter van al hun vreugde en pijn.
Zijn eerste luttel boeksken ‘Liederen’ verscheen in 1857 en is eenige jaren nadien in tweeden druk verschenen, alzoo een schoon gevolg van dien kleinen familiair-intiemen bijval die uit eenige rare groepen ‘verstandsmenschen’ hem met zwakke handen toegekletst kwam als applaus en aanmoediging. Die bijval schijnt me ook meer toe voor den persoon dan wel voor zijn werk dat als een lieve Vrouwekrans is vol ruischende blaeren en bloemen van effen-gewone, gemoedelijke liederen, toch niet te ver gevlochten uit ‘Vlaanderens beemden’, noch door dorperige handen.
Want dees is de Cort's meest echte verdienste: de niet-gewilde en zuiverlijke verwoording - wat burgerlijke - der doodgewone dingeskens van den dag, die dan blije volzielige, dan stille, haast niet al te klagende rythme en kadans zijner vrij-geschreven verzen, die volksgenegen en rapbegrijpelijke sujekten, tot rijm en maat geklonken uit alle bijzondere gelegenheden van den tijd en ons volk, ook die zalige en onbedwongen geestigheid, dit geleidelijke meeleven en verpoozen in 't lief en leed van zijn volk, precies zooals bij Th. van Rijswijck, hangen als een rozende wasem en een vreugdige uchtend door zijne helderopluidende verzekens.
't Is een natuurlijk werk van kleine kunst, nog te schoon voor een toen nog ruw en vergroofd geslacht, te weinig voor eene breed-peizende maar subtiel verwoordende intellectualiteit van nu, daardoor ook zonder twijfeling nauwelijks gehoord bij ons volk dan in zijne oppervloersche rythmeering en schraalste bediedenis, niet in zijn innerlijke diepste kleur en klank. De statige op- en neerslag van 't Helmers-vers kon veel gemakkelijker oog en hert
| |
| |
verrukken en begeesteren dan den helderen kristalklank eeniger lichter wippende versvoeten van de Corts-Liederen; de Blieck-plejade had hier een zwaar-vergulde papieren schepter te zwaaien en deed het met ontzag en wijding; in de dorperigste dicht- en tooneelwedstrijden van Zomerghem, Deynze, Thielt, Knocke, enz., deed ze met ernstigen lippenplooi en handgebaar mee; naar gouden en zilveren medaillons voor 't deftig en boertig vak, in lierzangen en heldenverzen, punt- en hekeldichten, met boertige en deftige uitgalming, met berijmde en geleerde antwoorden op heel subtiele ‘kamervragen’; 't was een alledaagsche gewoonheid geworden en hoeft het verwondering dat Fr. Rens, die heel verstandige ‘kunstleider’ der toenmalige literatuur, in zijn Nederduitsche letterkundige jaarboekjes (1834-1874 die met Blommaerts Nederduitsche letteroefeningen toen de eerste gegroepeerde uitingen waren onzer piepjonge letterkunde) van jaar tot jaar met vlaamsche tevredenheid van ‘de ijverigste bedrijvigheid bij de vlaamsche genootschappen’ gewaagde?
We mogen het heerlijk en vreugdig heeten voor Vlaanderen dat, midden dien zoo laf-rethorischen tijd van vóor 1850 tot '85 een zoo simpelschoone burger-dichter in een verstoken hoeksken van ons land met twee of drij andere letterkameraden het blije leven uittierelierde; hij het allerminst vergroofd in een ruwer verwoording en een onbehendiger vorm, het lichtst bezwaard met verdreumelende onweerige sujekten en intonaties; het meest reukig bebloemd met vrije versgeluiden en stilstroelende waterklankskens in heel zijn eenvoudig werk door; daarin enkel waren Dautzenberg, Antheunis, de la Montagne en Coopman hem vele keeren gelijk.
In Juli van 't jaar 1866 verscheen zijn tweede verzenboekske, die jubelend uitgezongen ‘Zingzang’, waarin van gedicht tot gedicht de muziek gevoegd is van duitsche, italiaansche, fransche, russische, schotsche, waalsche, en inzonderheid vlaamsche melodieën. Dit alleen zou genoeg zijn om de Cort's naam en faam tot een eeuwige gedachtenis te bevestigen in den geest van ons volk.
Hoor maar hoe in zijn ‘Liederen’ aardig bespeurd en verzegd is, ‘'t Gordijntjen’:
't Gordijntje wordt daarboven
van 't venster weggeschoven
blinkt Miekens hoofdjen uit....
| |
| |
dees verzeken voor zijne moeder die hij zoo lief had:
Zij is wel oud de goede vrouw
aan welker borst ik heb gezogen,
maar ze is nog kloek en flink te been
en loopt door wind en regen heen,
haar rug is enkel wat gebogen...
... toch wil ik naar geen liefken zien
omdat ik moeder dan misschien
niet boven al meer zou beminnen...
hier weer twee regels simpelheid raak-op-'t-hert af:
Ach weet-de 't nog, Azor, hoe ik voordezen
gelukkig was als 't vischken in den vliet...
en dit watersprinkelend verzeken:
Mieken is een aardig dingjen
blozend als het morgenrood,
los en dartel als een vinkjen,
zacht en blank als terwebrood.
ook 't volgend heele gedichtje:
Lief meisje, indien er thans
dan ijlde ik daar, gezwinder
en niet als man verscheen
ik weder, maar als vlinder;
waar roode rozen bloeien -
Hoe verre zijn we hier van Blieck's dreunende gong-gongslagen: ‘Aen de Notarissen’ om één karakteristiek voorbeeld uit de honderden voor te halen:
Schoon is uw zending, medgezellen,
in 't ambtgebied dat ik doorren:
Gij moet geen bloedig vonnis vellen,
geen tucht-en moordtuig wordt uw pen.
| |
| |
U, huisselijke raedverzorgeren,
vloeit in den schoot de trouw der borgeren
met hun geheimen, van alom.
Als in de zee d'ontelbre vlieten
die arm en rijk gewest doorschieten
om zich te ontlasten in haer kom.
en zóo voorts hamert die eindelooze peerdentrappel tot elf rethorikaaldidactische strofen. Uit meelij bespaar ik het Alexandrijner vers van Blieck dat reeds - hoe blijde voor dien tijd - sterke negeerders vond bij die allerbesten onzer eenvoudige en natuurlijke schrijvers; de ‘aristocratische lettertwist’ tusschen Blieck en Dautzenberg over alexandrijn en metriek en waarover de voedsterlijke vlaamsche Boileau - Nolet de Brauwere van Steelandt - hen ironisch-dichterlijk vermaande:
Wat 's dit, o Dautzenberg, wat 's dat, mijn goede Blieck?
Gij, zacht, als lammren, toegerust als vechtersbazen,
wat smijt ge al steenen in elkanders dichterglazen?
Spreekt, zal die silbenstrijd niet koelen zonder blazen,
of blijft ge beide aan metrum-indigestie ziek?
't Is klaar dat de vormen-strijd der Nieuwe Gids beweging van '80 niet enkel in Holland stond te vechten maar in Vlaanderen al reeds rond de jaren 1850 - hoewel meer particulier en enger-besloten in de meeningen van twee of drie personen, niet met de breede omwenteling tegen heelder tijdvakken en bewegingen - met prikkelige nijd en bitsige epistels tegen malkaars individueele kunstmeeningen gevoerd werd. Hier ook dichtte en deunde toen een kleine min-of-meer burgerlijk esthetische pleiade tegen de onware, onnatuurlijke en valsche visie sommiger rethorijkers die door hun dorreneentonigen woordenwentel de natuurlijke simpelheid en schoonheid van den ‘vlaamschen Helicon’ hadden doodgeschenen. 't Was in oprechtheid ook een heel wat roezemoezige tijd: de vlaamsche Beweging met spellingsoorlog, literaire twisten, politieke geschillen, de moeilijke ontwording eener piepjonge letterkunde, de fransch-waalsche regeering met heure geniepige vervolgingen en verschrikkingen, 't gemis aan groote geestelijke cultuur van ons achterlijk volk, en honderd andere kleinere, sociale en literaire, aangelegenheden, die de besten zouden ontzenuwd en ontstemd hebben. Vreugdig Holland, dat toen na heelder eeuwen rijpe in- en uitwendige volkscultuur, lijk een endelooze groene
| |
| |
boomgaard zalig zijn dikgeblaerde boomen kon bebloemen en bevruchten, maar dan ook helaas! met al te zuiver-calvijnsche vroomheid op het in schijn schrale binnenhofken neerzag onzer begonnen literatuur en tot nu toe nog maar halve, en soms vlakaf verkeerd, onze vlaamsche letterkunde meent te begrijpen.
Uit deze kleine overdaad van contemplatieve woorden komen we nu geleidelijk terug tot F. de Cort. In 1862 gaf hij door vertaling voor ons volk uit ‘De schoonste liederen van Robert Burns’, dezen eenvoudig-landerigen dichter van Schotland, en deed dit in eene wondere helderheid en soms ongezocht-fijne verwoording, in zooverre dat de grijs-schotsche - mag ik zeggen grijs-groene - visie van R. Burns naar zijne zuivere geestelijke geaardheid behouden blijft en we toch denken zouden Fr. de Cort's eigenste gedichten te lezen, minder door de nauwe vertaling dan door de eenvoudige en gemoedelijke ziels-atmosfeer van hun beider werk. We deduceeren daaruit tot eene persoonlijke niet al te eng op te vatten meening, dat Fr. de Cort een Robert Burns van Vlaanderen is en die bevleiïng is reukiger laurier misschien dan zaliger Van Droogenbroeck door Rückert's verzen grootere lof voor zijne Makamen hadde gedroomd.
Wat een waterperelige tinkeling de woordklanken in 't vertaalde ‘O lay thy loof in mine, lass’ en in ‘Oh! open the door!’; en die droef-verliefde verzen van ‘Thou ling'ring star, with less'ning ray’. 't Zijn van de gemoedelijkste en zoetste vertalingen van den tijd, kristaalachtig en sobereenvoudig van profijtige dictie en vorm. Hier een enkel stroofken van ‘O lay the loof in mine, lass’:
O reik mij nu de hand, kind!
de hand, kind! de hand, kind!
en zweer mij bij die hand, kind!
dat gij me geerne ziet! enz.
Om Fr. de Cort's literaire werkzaamheden in een vollediger vaster beeld te beschouwen - zoo we niet spreken over zijnen intiemen jonglustigen levenswandel dat veel van zijn dichtwerk toch dieper zou verklaren - is het noodig zijnen paedagogischen en taalkundigen arbeid te beletten, die een schoon deelken van zijn leven en talent benam. 't Wierd hem daarin ook een groote verdienste om den sterken steun voor zijn belletrische werk dat hierdoor vrij bleef van alle on-zinnige taalmalheden, hem zuivere woordeenvoud
| |
| |
deed betrachten en waardoor hij in de geestelijke ontwikkeling van ons ongeleerd volk ernstig meewrocht. Meer als eene biografische nota merken we daarover enkel op zijn redacteurschap aan de liberale bladen ‘De Grondwet’ en ‘De Schelde’, maar in 't bezonder zijn hoofdopstellerschap van het paedagogisch-belletristisch maandschrift ‘De Toekomst’, waarin rijkelijke bladzijden taalkundig-betoogend proza nevens zijne simpele gedichten te lezen zijn; een deugdelijk werk dat niet van zijn zuivere litteratuur-arbeid mag gescheiden worden; dit om de ondergrondsche eenzelvigheid dezer twee en om het moreel-historische belang ervan in de cultuur van 't vl. volk der 19e eeuw.
Opvolgentlijk deed hij in 1864 twee boeken over natuurwetenschap verschijnen, door hem vrij naar het Engelsch overgesteld; 't waren ‘Lezingen over Natuurwetenschap’ en ‘Wetenschappelijke Lezingen’, die heel ietwat voor den tijd en Vlaanderen waren. Mag het eene volksgenegen proeve geheeten worden eener poging in de wetenschap-vulgarisatie: de hedendaagsch genoemde ‘University Extension’, hoe zullen wij ons dan niet vergenoegen over een evenaardigen arbeid in zulken tijd van absolute vlaamsche onwetenschappelijkheid! Hier hong alle zekerheid van welgelukken alleenlijk af van 't eigene persoonlijk beleid en was de iever en lust van éen man, om ons volk naar den geest hooger te helpen, de eenige aanprikkeling ertoe. Al anders nu waar doctoraal-hoogeschool wetenschappelijke kringen, door onze staat- en geestelijke regeering en vlaamsche bijzonderen aangemoedigd, duizend keeren gemakkelijker en sterker, veel groote soorten moderne wetenschap onder 't volk verspreiden door voordrachten, leerlessen en brochuurs. 't Eene kwam van een individueel ontwikkeld persoon en zelfstandig initiatief, alleen op de eigen krachten steunend, dees ander van nu vertakt heure werking in alle wetenschap, heur steun in verscheidene staats- en particuliere krachten, heur aanleerend personeel in veelzijdiger universiteitstanden; hoe aldoor meer de vl. Beweging uit eenen taalstrijd tot eene intellectueele beweging klom met zulke rijkelijke, breede cultuur, is 't niet een groote blijheid voor ons land? Zouden we dan 't stille verdoken pogen niet mogen aanmerken van onzen lieven liederendichter Fr.de Cort, waar deze door twee wetenschappelijke uitgaven heel duidelijk moet gevoeld hebben de leêge onbeduidende zielshoogte van zijn toenmalig volk? Aan den bloemerigen krans zijner liederen mag dit simpel lintje wel als een verborgen verdienste gebonden worden, dat de vergetelheid niet zoude moeten losstrikken; want zoo is
hier al veel werk en goeds van onze beste schrijvers
| |
| |
min-achtend verzwegen of belachen of niet gekend door Vlaanderen en Holland beiden; na de Cort, zouden Dautzenberg, de la Montagne, Antheunis, De Laet, Hiel, enz. wel meerdere, breedere verklaring en kennismaking noodig hebben om de heldere - en niet duistere - historie onzer vlaamsche poëzie des te genauwer uit te breiden.
Karel van den Oever
|
|