| |
| |
| |
Ijenikalee
Ik had, in 't kiezelblanke Demerdorp,
Waar ik, vóór jaren, onderwijzer was,
Een rijkbegaafden leerling in mijn school,
Een wonderkind, nog jong, met slingerlokken
Geweven uit het bleeke tintelgoud
Dat in de rijpe korenvelden vlamde,
Met fijngesneden aangezicht, waarop
Een hoekje van de heide stond te blozen,
Met oogen, trouwe spiegels van zijn ziel,
- Zoo groot reeds voor een kinderziel: ik kon
Ze nauwlijks peilen zonder angstgevoel! -
Met oogen, diep en rein en schoon gelijk
't Azuur, dat in zijn blijde oneindigheid,
Om torenspits en Kempenheuvel zwom.
In rekenleer, geschiedenis, muziek,
In alle vakken snorde hij weldra
Zijn kleine makkers met gestaalde wiek
Vooruit, verstomde hen door wil en vlijt,
En na mij ver, tot in de verste gouw
Van 't lieve vaderland gevolgd te zijn,
Schoot hij mij plots, in bliksemsnelle vaart
Door 't gele sluierkleed der zandwoestijnen,
Door 't ongemeten vlak der oceanen,
Kris-kras, van Noord naar Zuid, van Oost naar West, -
| |
| |
Op de oude wandkaart van Europa na.
Hij klom op Harz en Alp en Pyrenee,
Begroette 't witte land der Eddasprookjes,
De spiegelklare fjorden van de Noren,
De bloeiende appelweiden der Dalmaten,
Bezocht de rozenbosschen van Turkije,
De schemergrotten der Tyrheensche zee,
Zag neer in Etna's roode lavakolk,
Vloog 't Donauschuim door de IJzren Poorten voor,
Ging om met kapen, grenzen, watervallen,
En zocht en mat en telde en vroeg en schreef, -
Gelijk een Heemskerk of een Tasman vóór
De wondren van een nieuwe wereldkust.
Hij kon zijn kleine boot, ja, dát vooral,
Door al de straten van Europa wenden,
Van 't Karawed naar Ijenikalee!
Dat was zijn trots, dat was zijn zegepraal.
Dan juichte eenieders blik hem toe, bewondrend!
Hij zeilde weg uit krakende ijsgevaarten
Vermeed de reuzencirkels van den Maelstroom,
Doorkliefde met de reigers en de meeuwen
De nevels van den Deenschen Archipel,
Verhief de blijde driekleur vóór Oostende,
En schaafde zachtjes, o zoo zachtjes, langs
De krijtgebergten van de Britten voort,
Naar 't gouden zand der Lusiaden af, -
Om, door een reeks van blauwgeschubde wegen,
Gibraltar, Bonifacio, Messina,
Otrente, Dardanellen, Marmara,
Den zwarten plas der stormen in te zwenken,
In 't diepe linkerhoekje van de kaart,
En daar een roode vonkelbaak te zoeken,
Een laatste, die van Ijenikalee!
Hoera! Daar schoot zijn anker spattend neer!
| |
| |
Daar sprong de blonde zwerver van zijn boot!
Daar vond hij lommerkoelte en zoete rust!
Wanneer de priester mij bezoeken kwam
En vroeg hoe 't met den catechismus ging,
Liet ik den krullekop zijn vaart herhalen.
Hij greep den regel, wipte naar het bord,
Vloog schertsend heen door duizend hinderpalen,
Door schuim en wervelwind en zwarte klippen,
Door laaiend vuur en brokkend rotskristal,
Van Kara, in het Noorderlicht gehuld,
Tot Ijenikalee in 't verre Zuid.
Dan werd hij door den priester op het hoofd
Geklopt en in de bolle wang geknipt,
Of kreeg een heerlijk santje voor zijn loon.
Toen hij vóór de onderwijzers van 't kanton,
Die zeekren dag vergaderd zaten in
Mijn schoollokaal, beschrijvend, malend, dichtend,
Zijn kleine vlag weer spelemeien liet
Door al de banen van de wereldzeeën,
Van Kara's golf tot Ijenikalee, -
Werd hij met daavrend handgeklap begroet!
Die zou zijn weg wel vinden in het leven!
Die zou de roem nog worden van zijn dorp!
Met Gods behagen, ja. Zoo dikwijls echter
Valt doodsche schaduw op de vergezichten
Die vóór den blik der ouders openschoten;
Zoo dikwijls breekt de wijnrank van den muur,
Eer zij de gevelkap beklimmen mocht;
Zoo dikwijls rolt de klei verbrokkeld neer,
Eer 't schoone beeld gekneed is in de hand.
De kleine stuurman van mijn school viel ziek.
Hij werd gemarteld door een hersenkwaal -
| |
| |
En stom, vertwijflend zag de dokter toe.
Ik trad met zoete woorden naar zijn sponde.
Hij kende mij niet meer. Hij waande zich
Op reis en dwaalde met de blikken rond,
Als peilde hij de diepten van de kim.
Gebroken woorden stokten in zijn keel.
Hij stak den vinger uit naar duin en kaap.
Zijn lippen beefden en zijn voorhoofd fronste,
Wanneer hij met gevaren kampen moest.
Behaalde hij de zege niet terstond,
Dan werd hij ongedurig, hijgde, woelde,
Riep, gaf bevelen aan zijn ouders, - die
Elkander hopeloos in de oogen staarden
En snikkend nederzonken op zijn bed.
‘Die zwarte klip vermeden! - Hoog de zeilen! -
De booze kolken loeren op hun prooi! -
Het nauw van Kales door! - Gasconje ginder!
Oei! oei! Wat stormen in die helsche golf!’
Zoo sprak hij tot zijn ingebeelde manschap,
Zoo gilde en kalde en sleepte hij zich voort
Door 't bange duister van zijn lijdenszeeën,
Bedekt met zweet, den kleinen mond verwrongen,
De vuistjes drukkend in het bed, gebald. -
Alleen wanneer hem in zijn fantazie
De geur der Spaansche tuinen tegenluwde,
Scheen weer een kleine balsemdrop, verkwikkend,
Verkwikkend, op zijn brandend hoofd te droppen.
Ik merkte 's anderdaags geen beterschap.
Hij roeide stuipend door de Zuiderstraten.
Hij sprak van klippen en van booze roovers,
Sprong ijlend recht wanneer hij zwarte monsters
Door Hella's waterkolken tuimelen zag,
Viel neer en hijgde, nokte, kermde, wen
De zon hem smeltend erts in de armen goot.
| |
| |
Soms bracht de volle zee een oogenblik
Verlichting. Rozig blanke vogels schenen
Hun kringen om zijn ledikant te trekken.
Hij toonde lotosbloemen op zijn sprei,
Greep rond naar parelschelpen, gouden visschen,
En zag koraalgewassen, breedgetakt,
Opschieten uit den diepen, zwarten grond.
De nieuwe morgen bracht geen ommekeer.
Hij dronk een teugje en sprak met heesche stem:
‘Na Gallipolli kort, goddank, de reis! -
Hoe verre ben ik van mijn ouders nu,
Hoe verre van mijn vader, van mijn moeder,
Van al mijn kameraden uit de Kempen!
Mij dunkt, ik zie hen op de bergjes staan,
Heel ver, heel klein, zoo klein bijna als vliegjes!
Zie toch, zij steken de armen vriendelijk naar
Mij uit. En door den dikken nevel vlamt
Het gouden haantje van de mergelkerk!...
Neen, 't is niet waar, ik weet niet wat ik zie,
Ik weet niet wat ik zeg... ik ben... ik doe...
Mijn vaderland, mijn Demerdorp, vaarwel!’
Een andre dag kwam aan. Geen ommekeer.
Ik leidde een drietal kindren naar zijn sponde.
Zij traden nader, zwijgend en bedeesd.
Zij drukten beurtlings hem de hand, doch hij,
Hij roerde niet, hij gaf den druk niet weer.
Zij kusten hem. Hij scheen het niet te voelen.
Zij spraken zijnen naam en ‘Kent ge ons nog?’
Zijn oogen bleven star, zijn lippen stom.
Alleen zijn kleine gorgel daalde en steeg.
Wat later viel zijn armken uit de dekens.
Hij schrikte en trok het weer terug... Hij wou,...
| |
| |
Hij wou eens recht in 't bedje zitten nog -
En sprak, gelaten, plechtig, nauwlijks hoorbaar:
‘Nu nog een laatsten baaierd ingetreden,
Een laatste wilde worsteling aangevat,
Een laatste maal getast door schuim en lucht,
En dan - en dan - naar Ijenikalee, -
Naar Ijenikalee, - het verre doel, -
Het einde - van de lange, - droeve reis.
Daar zinkt het anker neer, - het anker,- daar,-
Daar vind ik rust, - rust, - Ijenikalee! - ’
Het blonde hoofd viel in de kussens om.
Wij knielden neer en weenden... Arm, arm kind!
|
|