| |
Erik, de visscher
Idylle
Geurende fluistert de meidoorn
Tegen de spieglende golfjes,
Babbelend teer in de diepte.
Ruischende zenden de takken
Adem van duizenden bloesems
Licht als een lach uit de verte
Nadert de zang van een meisje.
Blij als een lentestraal zelve
Schittert haar beeld in het zonlicht,
Straalt nog in 't duistere loover,
Dat haar zacht streelend begroet.
Langzaam en moeilijk, gebogen
Onder de druipende netten,
Die van de kust ver hij meetorst
Ginds naar de hut zijner moeder,
Nadert haar Erik, de visscher.
'n Oogenblik legt hij zijn vracht neer
Donker en zwaar aan haar voeten,
Steekt haar dan hartlijk de hand toe,
Vraagt naar haar lijdend, klein broerken
(Niet naar den slechten vader,
Dien ieder wel weet in de herberg)
Doch wel naar de koe en het geitjen,
't Gewas van haar bloeiend, klein hofken,
En al wat in 't huisken ze liefheeft.
Babbelend geeft ze hem antwoord:
‘De bloemen, ze bloeien zoo fleurig,
En 't koetje 't geeft zooveel melk!
Zoo goed voor 't kranke broerke,
Want ach, dat wordt immerdoor zwakker....
Bleek ligt het neer in zijn bedje
En vraagt met gloeiende oogjens
Altijd opnieuw naar dien hemel,
Waar alle engeltjes spelen
En waar ook zijn moederken heenging.’
Dan dringen groote tranen
Droef in haar donkere oogen,
Snel geeft ze Erik de groeten
Mee naar zijn grijze moeder,
Schrijdt dan peinzende verder
Voort door het lentegroen.
Is het haar droeve verbeelding,
Of viel, na die morgenontmoeting,
Diep in haar ziel weer een schaduw,
Duister en zwaar als die netten,
Die daar als donkere lasten
Neerlagen straks aan haar voet?
Waarom - ze was eerst zoo vroolijk -
Zijn nu, gehuld in hun ernst,
Diep in haar ziele gegleden?
Als ze den blik nog eens omwendt,
Ziet ze, hoe door de takken
| |
| |
Erik haar mijmerend nastaart...
Droef is haar 't harte geworden
En de jublende zang is verstomd.
Met een zucht, stil, en zoo zwaar toch
Wendt dan Erik den blik af.
Waarom vat hij die kleine,
Schuchtere meisjeshand niet
Ernstig en vast in de zijne?
Neemt hij haar en haar zorgen
Illustratie van Henricus voor ‘Aanbidding’ van Pol de Mont
Niet op in zijn hart, het getrouwe?
Voert haar met 't kwijnende broerke
Mee naar zijn oude moeder,
Dat met zijn sterke armen
Hij werkt voor die allen - zijn liefde?
Nog staart zijn oog door die lanen,
Bleek, aan den grond genageld,
Ziet hij zijn lieveling stilstaan.
Fier op zijn glanzende merrie
Zetelt een jeugdig ruiter,
Die voor het boerenmeisken
Eensklaps de teugels inhoudt.
Brieschende weigert de schimmel
Eerst nog zoo plotsling te rusten,
Schudt dan de glanzende manen,
Koppig de voorpooten strekkend,
Doch met de hand zacht streelend
Sust hij haar vurigen weerzin.
Vriendlijk, het hoofd gebogen,
'n Lach in de blauwe oogen,
Zoekt hij de schuchtere blikken
Van het zacht bevende meisje.
Trouw met zijn diepe stemme
Vraagt dan ook hij naar klein broerken,
Vraagt naar 't gewas van het tuintjen,
Ook naar de koe en het geitjen,
En al' wat in 't huisken ze liefheeft.
Maar, o de klank van die woorden!
Warmende gloed van die blikken
Blij als de glans van de zonne
Straalt weer haar kindergelaat.
Weg is haar schrik en haar droefheid,
Haar donkere blik vol vertrouwen
Rust in zijn glanzende oogen,
Schuldeloos geeft zij hem antwoord,
Legt zij het sidderend handje
Blij in de hand, die hij uitsteekt.
Stralend, gehuld in haar vreugde,
Gaat ze stil blozende verder,
Ginds naar de markt in het stadje
Brengt ze haar korven met vruchten.
Kind, met uw lachende oogen,
Kind, met uw juichend, jong hartje,
Nog zijn het vlindervleugelen,
Waar gij de oogen naar richt.
Eenmaal, verblind van hun stofgoud,
Zult gij ze afwenden, moede,
Zult ge dan zien, waar uw rust is,
Diep in de goudene waarheid,
Van 'n hart, dat u volgt met zijn trouw?
Zijn weg door de geurende lanen.
| |
| |
Moe, onder netten gebogen,
Nadert nu Erik zijn hutje....
Zoo gaat het elken morgen
En daarom durft hij niets vragen,
En daarom schijnen die netten
Somtijds zoo hopeloos zwaar!
| |
II.
Lang zijn de lentebloesems
Verbloeid in het zomerloover,
Schuttend, hun sterke armen
Over die jeugdige hoofden.
Erna staart in hun diepte....
Zegt haar hun ernstig fluistren,
Zegt haar hun waarschuwend wuiven
Niet, wat een vriend haar gevraagd heeft:
‘Erna, hoe of dit moet einden?’
Straks, nog geen uur geleden,
Toen hij haar vond met dien vreemde,
Juist, als met vurige kussen
Hij dekte haar bevende handen,
Had hij gewacht, tot den schimmel
Brieschend terug hij zag keeren,
Dragend zijn schoonen berijder,
Fier als een jongen vorst;
Gewacht ook tot Erna's blikken
Ruiter en ros niet meer volgden;
Was haar toen ernstig genaderd,
En met de hand op haar schouder
Had hij, de vriend van haar spelen,
Gevraagd: ‘In den naam uwer moeder,
In naam van al wat u lief is,
Waar laat ge u heenvoeren, Erna!
Bedenkt ge niet, hoe dit moet einden?’
Toen, met de oogen vol tranen,
Heeft ze zijn blikken ontweken.
Ach ze heeft lang reeds geraden,
Wat hij in stilte draagt.
Angstig geeft ze hem antwoord:
‘Laat me mijn droom nog behouden!
't Is al het licht van mijn leven,
Spreek van het einde toch niet!’
En vol van droefheid en - weelde
Snelt ze naar 't zonnige huisken.
Daar, met den hond tot wachter,
Vindt ze haar arm, ziek broerken,
't Magere, bleeke gezichtjen
Blij, daar hij 't zusterken ziet!
Ach, wat wordt ze weer treurig,
Als ze het kindje liefkoost,
En, als zij onder het werken
Hoort naar zijn droevig, zwak stemken,
Wordt haar toch alles weder
Bang, ach, zoo akelig bang!
Ver in de donkere toekomst
Ziet ze een ledig stoelken.
Zonder één lief glanzend licht.
Alles, alles wordt duister:
Weenende zinkt ze ter aarde.
‘God’ - snikt het diep in haar harte,
Laat me mijn droom nog behouden,
Glanzend en schoon als een sterbeeld,
Ver, onbereikbaar en hoog.
Eens zal mijn sterreglans scheiden,
Vader - hoe draag ik het dan?’
Droef steunt haar schokkend hoofdje
Tegen klein broederkens stoeltje,
‘Zusje,’ vraagt hij verwonderd,
‘Zeg, waarom ben je zoo droevig?
Wil ik ons moederke vragen,
Als ze met engeltjens hier komt
Om mee naar den hemel te gaan?’
‘Lieveling, wil je dan heengaan?
Wil je niet liever hier blijven?
Kijk, als je zusje alleen liet,
Dan had ze niemand meer over’
‘Neen,’ zegt het bleeke ventje,
‘Hoor, als de engeltjens komen
Zal 'k zeggen: 'k wil niet met u meegaan,
Als ge mijn zuske niet meeneemt.’
Zacht rust haar blozend gezichtje
Tegen zijn bleek, zwak hoofdje.
Neen, ze zou niet willen sterven....
Ver, in de donkere toekomst,
Straalt daar een wonderglans nog?
En toen de Engeltjens kwamen,
Om 't bleeke kindje te halen,
Moest het van zusterken scheiden,
Moest het de oogjens sluiten
En medegaan - heel alleen.
| |
III.
De bloemen op 't kleine grafken
Willen daar nu niet meer bloeien.
Jagen er droef over henen;
Herfsttijd is het geworden.
En op het grafken, zoo eenzaam,
Ligt Erna, gebroken van smart.
Ach, uit haar stille kamer,
Waar nu geen stemmeken klaagt meer,
Dreef haar heur droefheid naar buiten,
Hier naar haar lieveling.
Waarom mocht ze 't niet houden,
't Broerken, om teer voor te zorgen?
Waarom mocht hij niet blijven,
Om met zijn kinderstemken
De stem van haar smart te verjagen?
Niets had ze overgehouden.
't Bloeiend geluk van die Lente,
De weelde, den gloed van dien Zomer,
't Had alles afscheid genomen,
Voorbij, ach, voor altijd voorbij!
Sinds lange, donkere weken
Waren die lanen en dreven
| |
| |
Droef en verlaten geworden,
De vriend met zijn teedere woorden,
Zijn oogen vol weemoed en liefde,
Den gloed van zijn innige kussen,
Nimmermeer zocht hij haar nu.
Soms in de stad met zijn vrienden
Zag ze hem (zelf verscholen)
Luchtig en vroolijk daarheen gaan,
Maar aan zijn arm, klein meisken
Uit 't woud, met haar hartje vol liefde,
Dacht hij sinds lang, niet meer.
Die leêgte, die vreeslijke leêgte!
En toch, ze had het geweten,
Geweten, en trachten te ontwijken,
Zijn groet ze ontving en zijn glimlach.
En toen ook was het haar schuld niet,
Dat, als zij zocht hem te ontvluchten,
Hij telkens weer haar terugvond.
Dan - in zijn diepe blikken
Lag zooveel droevige weemoed,
Zulk een diep teedere eerbied
Ook in zijn verren groet.
Was 't wonder, dat toen licht bevend,
Zijn stem haar eindelijk toesprak,
Sidderend luistrend zij staan bleef,
En dat de blik van die oogen
Zijn weg vond, diep in haar ziel,
Langzaam - maar langzaam ook vaster?
De lafaard - hij kende zijn spel goed!
En nu, nu alles een droom is,
Verbleekt als de glans van de rozen,
Nu ze in smart en verlangen
Vernederd, verlaten alleen bleef,
Is 't wonder, dat stil in haar snikken
Ze 't liefste voor eeuwig zou sluimren,
Naast broerken, haar eenigen lieveling?
Ruischende weemoedszangen,
Fluistert van zielsverlangen
‘Broerken, met uw englenvleuglen,
Die mijn stille tranen hoort,
Draag mijn droeve, zware klachten
Naar den hoogen hemel voort.
'k Zou zoo gaarne naast u rusten
In uw grafjen, bleek en koel,
Waar de felle smarten slapen,
Waar 'k mijn brandend leed niet voel.
Kou ik maar den blik vergeten
Van die oogen toovrend diep!
Ach, ik heb hem lang vergeven,
‘Maar vergeten - kan ik niet!’
‘O schat, mijn schat - ik hoor de winden ruischen,
Door breede takken klinkt hun weemoedslied;
Zijn dat de stemmen van mijn tranen niet,
Die zacht hun klachten door den avond fluistren?
Mijn schoone liefde, is 't nu al' voorbij?
Komt nu de lange nacht van smart voor mij?
O schat, mijn schat, ik zie de sterren blinken,
Het is het schittren van uw oogenlicht.
De zonneweerschijn van uw aangezicht,
Den lieven gloed, dien 'k eenmaal in mocht drinken.
Is nu mijn zonneglans voor goed gedoofd?
Wie heeft mijn zonneliefde weggeroofd?
O schat, mijn schat! Ik heb het lang geweten!
Dit moest het eind zijn van mijn lentedroom.
Eens als een engel, in uw lenteschoon,
Zijt gij, mijn afgod, op mijn weg verschenen.
Nu is mijn lentelust voor altijd heen,
Voorbij het licht, dat op mijn wegen scheen!
En de herfstwind woelt door haar lokken
En de blaad'ren, in dansende rij,
Ze schijnen wreedaardig te spotten,
En fluistren: ‘Voorbij - voorbij.’
Een vogel, nog overgebleven
In 't sombere verre getij,
Die klaagt er zijn eenzamen klaagzang,
En treurt er: ‘Voorbij - voorbij.’
De wolken - ze jagen elkander
In 't duister zwart woelend op zij;
Hun stem is de stem van haar ziele:
‘Voor altijd voorbij - voorbij!’
Woedt maar - woedt maar - felle stormen,
Eenmaal zult ge slapen gaan.
Waar ge nu de takken afrukt
Zullen nieuwe bloesems staan.
Ruisch uw weemoed, dorre bladen,
Eenmaal klinkt een andre toon,
Eenmaal op het welkend grafje
Bloeien bloemen - dankend schoon.
Maar in een menschenziele
Woeden nog fellere stormen,
Schroeien vergiftige vlagen
Met hun verzengenden gloed.
Maar in een menschenziele
Huizen soms wilde demonen,
Richten hun brandende vingeren,
Daar waar nog onschuld bloeit.
Moe van het brandend verlangen
Heeft Erna het grafje verlaten
Eerst na een laatsten kus nog
Lang op den vochtigen grond.
Snel door de donkere boomen
Jaagt haar het woeden der stormen
En met den traan harer oogen
Mengt zich de slagregen straks.
Plotseling rolt van den hemel
Buldrend de stem van den donder,
Strijdende, bangzwarte wolken
| |
| |
Scheiden de stralen van vuur.
Vreezen - een angst niet te noemen -
Jaagt haar steeds verder en verder
Voort door het krakend geboomte,
En als moedwillig een doren
Grijpt in haar vochtig, licht kleedje,
Meent ze dat booze geesten
Lachend haar hebben gevangen.
Angstig de handen wringend
Weer de stem van den donder.
God.... en een ander geluid nog.
Stappen - een angstig gehinnik
Een enkele straal als het daglicht,
Wijst haar -hem en zijn ros!
Wankelend grijpt ze den doornstruik.
God, hebben kwade duivelen
Haar nu gevoerd in zijn macht?
Worstelend voelt ze zijn armen
Snel in den zadel haar tillen,
Voelt nog zijn gloeienden adem
Schroeiend haar lippen kussen.
Dan, o dan voelt ze niets meer.
En feller woedt er de donder
En werpt zijn vurigen bliksem
Als liet hij den ganschen hemel
Getuigen den schandlijken roof.
Zwijgend, alleen op een hoogte,
De armen gekruist onder 't aanschouwen,
Rustig, in sombre bewondring,
Staart Erik den wolkenstrijd aan.
Klein wordt bij zulk een natuurstrijd
De smart en het leed van één mensch toch.
Peinzende wendt hij zich huiswaarts,
Waar zijn beangstigde moeder
Zeker met vrees op hem wacht.
Eensklaps te midden van 't gieren,
Van stormen en brekende takken,
Dunkt hem: een menschelijk wezen
Uitte een kreet als in nood.
Weder en nog weer een lichtstraal:
Iets wits als het ros van den duivel,
Plotsling een angstig vermoeden
Zegt hem, wiens ros dat moet zijn.
Wild als de vliegende stormen
Volgt hij die lichtende sporen;
Die kreet - zijn angstige liefde
Telkens valt hij of struikelt,
Telkens ook weer verwoeder
Volgt hij den ijlenden ruiter;
En telkens weer wijst hem de bliksem
Ver in de verte zijn weg.
Steigerend, brieschend en schuimend
Klautert de schichtige merrie
Daar in de grenslooze diepte
Rochelt een wilde stroom.
Dan achter donkere bergen,
Pronken daar trotsche kasteelen....
Daar, in de donkere verte
Heeft ook de lafaard zijn slot.
En Erik volgt hem, en volgt hem.
Weder een siddrende lichtstraal:
Schitterend licht als een spooksel
Verheft zich een brug uit het duister.
Verblind waagt de merrie een zijsprong,
Een massa verdwijnt in de diepte,
Een kreet nog weerklinkt, woest en heftig
... Dan niets meer, dan donderend stormen.
Vertwijfeld, in doodschrik een oogwenk,
Staat Erik daar, onbeweeglijk,
Dan roept hij in wanhoop haar naam nog,
En snelt naar de plaats, waar de kreet klonk.
Schemert daar iets in het duister
Tastende voelt hij haar kleedje,
En houdt in zijn armen - zijn lievling!
| |
IV.
Weer is het Lente geworden.
Geuren in Erik's tuintje,
Rood in de zon van den avond
Lachend ligt Erik's huis.
Dat hij dien vreeslijken avond
Meedroeg in moeders woning,
Is langzaam daar beter geworden.
Beter, ach en ook wijzer!
Wat zij nu nog betreurde,
Was niet die vlinderliefde -
Alleen, dat alles een waan was,
Een droom, die zoo vreeslijk moest einden.
Dat woest de dolzinnige ruiter
Plotsling zoo vreeslijk een dood vond,
In den bloei van zijn vurig wild leven,
Dat had niemand verwonderd,
En niemand ook had haar naam nog
Vereenigd genoemd met den zijnen;
Erik slechts wist hun geheim.
Haar vriend, wat was ze hem dankbaar,
Hem en zijn zorgende moeder,
Die met haar teedere liefde
Haar koesterde maanden lang.
En nu, ach! Straks zal zij scheiden..
Woont diep in 't bosch niet haar vader?
Roept niet haar plicht haar weder
In 't huiske, zoo hol, zoo leeg?
Zij rust tegen 't bloeiende tuinhek!
God, wat is 't hier vredig!
En zij - met 't spel van dien Zomer
Wellicht voor altijd verbeurd?
Zij ziet naast de hare zijn schaduw.
Haar schaduw - zoo dacht ze hem vroeger...
Ach, dat zoo hard ze moest leeren,
Bleek staat ze daar en zoo droevig
‘Waar of ze aan denkt,’ vraagt hij vriendlijk?
‘Aan alles - alles - van vroeger.’
| |
| |
‘Maar 't booze, zware verleden
Mag haar nu langer niet drukken.
Blij en verjongd is de aarde,
Ook zij moet weer 't hoofdje verheffen
En sterk zijn, en hoopvol opnieuw.’
‘Ja, ik bén sterker geworden
En daarom juist moet ik heengaan,
Terug naar mijn huisken en vader,
U en uw trouwe moeder...’
Dan, als ze zacht tot hem opziet,
Vult zich haar blik met tranen.
Een hand vat haar mager, klein handje,
De andre ligt trouw op haar schouder.
‘Als ge naar 't huisken terug wilt,
Dan zal ik eerst uw planten
En bloemen in 't tuintje verzorgen,
En 't raam en 't deurken weer maken,
't Is nu uit zijn hengsels gevallen;
Ik ging er vanmorgen voorbij,’
Is zijn antwoord vol hartlijke zorg.
Maar ze siddert van blijde verrukking
Zoo innig en teer klinkt zijn stem weer,
Zijn hand beefde zacht in de hare,
En, als zij snel tot hem opziet,
Ontmoet ze zijn oogen vol liefde.
Zwijgende drukt hij teeder
't Schreiende kind in zijn armen.
‘Erik, laat me hier blijven,’
Fluistert ze dicht aan zijn oor nog,
Voelt ze zijn stillen kus.
Geurende fluistert de meidoorn
Tegen de lachende golfjes,
Babbelend teer in de diepte.
Ruischendc zenden de takken
Adem van duizenden bloesems,
Voortdragend duizend stemmen,
Juichend en juublend: ‘Geluk.’
|
|