| |
| |
| |
Mijn hart
Eene weemoed-litanie
Ik ben zoo naar te moede...
Ik ben zoo naar te moede,
Ik en vind er geen vrêe, waar ik ook ga,
Maar overal sluipt mij de droefheid
Met heur zwarten mantel na.
Och lief, 't is hard te scheiden,
Als een lijkstoet, zóó traag, gaan de dagen voort,
En een hemel zou het hier wezen,
Met één wenk van u, met één woord.
Och lief, 't is hard te scheiden,
Hoe derf ik uw handdruk, uw vurigen lonk,
Hoe derf ik de smachtende kussen,
Die ik mild van uw lippen dronk...
Maar niet het verlies dier weelde
Zou mij kwijnen en sterven doen van smart,
Maar wel: dat mijn tranen vlieten,
En 'k niet weenen mag aan uw hart.
| |
II
Och, ware 't immer Nacht om mij....
Och, ware 't immer nacht om mij,
Kon de slaap mij immer bevangen,
Dan ware er voor mij nog vrêe en geluk,
En 'k zou naar 't leven verlangen.
Want nauw drukt de slaap mij de oogen dicht,
Of 'k zie om mijn sponde u zweven,
Als een Heilge komt gij dan aangetrêen,
Dan richt mijn oog zich in uw oog,
En 'k hoor u smachtende fluistren,
En op mijn spond, van eerbied stom,
Lig ik hijgend en roerloos te luistren.
Ja, 't is nog steeds dat sprekend oog,
't Is nog immer dat Hemelsch wezen,
En mijn adem hijgt, en mijn harte beeft,
En ik jubel, als verrezen.
Maar wekt mij dan de morgenstond,
Dan is het droombeeld verdwenen,
Dan ben ik verlaten en alleen
En 'k zit, gebroken, te weenen....
| |
III
Gelijk bij 't wilde stormen
Gelijk bij 't wilde stormen
De woeste, jagende vloed,
Zoo stuwt het ook hierbinnen,
't Onstuimig-bruisende bloed.
Dan huilen aaklig de winden,
Als duizenden stemmen van smart,
Zoo klaagt en steent een stemme
In mijn lijdend, brekend, hart.
En gelijk op de walsende baren
De schimme der varende vrouw,
Zóó rijst dan uw beeld voor mijne oogen,
Maar gehuld in somberen rouw.
Doch, lijk na 't woeste stormen
Die plechtige stilte ter zee,
Zoo daalt, na 't bange lijden,
In mijn hart weer stilaan de vrêe...
Helaas, na 't woeste stormen,
Wen de zee in kluisters ligt,
Dán eerst kan men bevroeden
Wat onheil de storm heeft gesticht.
| |
IV
Wanneer gij mij weer kussen zult
Wanneer gij mij weer kussen zult
En koestren in uwe armen,
Dan zult gij door dien gloed, misschien,
Mij 't kille hart verwarmen.
En als mijn hart weer warm zal zijn,
Dan zal mijn bloed weer vlieten,
En zal ik, juichend als een kind,
Van 't leven weer genieten.
Dan wordt mijn hart een Paradijs,
En, waar gij ook zult treden,
Zal de geur van rozen en edelweis
En er zullen, in dat paradijs,
Wel duizend vogels kwelen,
En zij zullen, met hun zoet gezang,
Het lievend hart u streelen.
Dan zal een helle, gouden zon,
't Paradijs met heur glanzen tooien,
En dan zal heur koesterende gloed
Het ijs van mijn hart ontdooien.
| |
V
Weêrzien
Mijn lief, in den gloed van 't weêrzien
Is mijn hart in uw binnenst gevloôn,
Och, wil het teedervol koestren,
Als een kindeken, krank maar schoon.
Spreek het toe met zoete stemme,
Spreek van liefde het elken stond,
Want anders moet het sterven
Van zijn groote lijdenswond.
| |
| |
En mocht het nog genezen,
O, schenk het mij mild dan weêr;
En 'k zal het juichend ontvangen
Als een moeder heur kind, zoo teêr.
Dan zal ik weêr herleven,
Als mijn hart gezond zal zijn,
't Zal mij fluistren van uwe liefde,
Een weldoenden zonneschijn.
Maar och, als mijn hart van liefde,
- Zoolang gehoopte weelde, - steeds spreekt,
Wie weet of, na 't vroeger lijden,
Bij zóóveel geluk, het niet breekt....
Teekening van Henricus
|
|