Van 't prinsesje
Ballade
Wie huppelt zoo vroeg door beemd en wei?
Het koningskind met heur kleedje van zij,
het koningskind met goudblond haar,
met een krone van goude, en die woog zwaar.
Met heur glinsterende oogjes, hemelsch blauw,
zoekt zij de bloemekens, nat van den dauw,
plukt ze te zamen in haren schoot;
zij opent al lachend heur mondeken rood.
Met heur stemmetje, puur als zilvermetaal,
zingt ze zoo zoet als de nachtegaal.
De rollende klanken trillen door 't woud,
en dit vernam een ridder stout.
Hij heeft het hemelsche liedje verstaan....
Machtig greep in zijn ziel het hem aan.
Met kloppend harte besteeg hij zijn ros,
en stormde in wilden ren door het bosch.
En al was hij vermoeid van menigen strijd,
en al was er de weg zoo lang en zoo wijd,
hij vloog tot haar in luttel tijd.
Hij knielde vóor haar neêr in 't zand
en bood haar een wonder liefdepand:
een bloemken van blakende purperkleur
met zoet-bedwelmenden wierookgeur.
‘Lief maged,’ sprak hij, ‘zoet maagdeken teer,
bewaart gij dees bloemken.... zoo keer ik weer...’
En eer zij een woord gesproken had,
was hij verdwenen in 't kronkelend pad.
Wonder getroffen bleef zij alleen....
Het werd zoo leeg en stil om haar heen.
Met trage stappen keerde ze weer...
Nimmer klopte haar hartje zoo zeer.
Met hangend hoofdje en stillen tred
ging zij naar heur slaapsalet
en zakte neder op haar bed.
Wijd om haar hoofdje golfde heur haar...
Heerlijk geurde het bloemken tot haar.
Zij boog zich over 't bloemken heen....
Wat rilling loopt door al haar leên?
Zie! 't Was of uit het purpere blad
haar ridder's oog gekeken had.
In verrukking blikte ze 't bloemken aan
en zoende de zoete lieve blaân.
| |
En iederen avond, en iederen nacht,
kuste ze 't bloemken, zóo teer, zóo zacht...
Eens, - o, zij zag, zij hoorde het niet, -
heeft Golo 't heimlijk afgespied.
kwaad bedrijvend waar hij kan.
De stille nacht daalde over 't land;
Golo stal het liefdepand.
O angst en onrust, wreed verdriet!
't Prinsesje vond haar bloemken niet.
Met kloppend harte zocht zij, zocht...
Niemand, die 't haar wederbrocht.
‘O! 't Is verloren, reddeloos henen!
O, laat me weenen... weenen... weenen...’
De traantjes rolden pijnlijk neer:
‘Nooit zie ik mijnen ridder weer!’
Als bloemkens, die perelen in den dauw,
zóo zwommen in tranen haar kijkertjes blauw.
Ze werd zóo mager en zóo bleek,
dat ze de tanende mane geleek.
Toen voelde ze, dat ze sterven ging...
Een laatste verlangen haar beving:
‘Eer ik voor immer van hier vertrek,
wil ik nog eenmaal naar de oude plek,
naar de lieve plek waar ik 't eerst hem zag
en waar hij mij 't wondere bloemken gaf.’
Zij is naar de zoete plek gegaan:
rond haar ruischten de vallende blâan,
en ritselden langs heur zilverwit kleed...
Traag stapte ze voort, geknakt door het leed.
Het was zoo wijd en zoo stil in het woud -
Bij iederen tred kraakte het hout.
Zij vlijde zich neder op 't groene mos...
Plots hoort ze het trappelen van een ros,
't gekletter van ijzer, 't gerinkel van staal....
Plots stond hij vóor haar, hoog in den zaâl.
‘Schoone maged, “sprak hij,” wees gegroet’
- Langs zijne wangen druppelde 't bloed.
‘Liefste liefje, dat God u bewaar'’
- Roode klonters bedekten zijn haar.
‘Zoetlief bruidje, zoen me den mond’
- Op zijne borst gaapte eene wond,
Daaruit lekte, zwart en dik,
dampend bloed als druipend slik.
Dwars door zijn helm, was 't fiere hoofd
met een sabelhouw gekloofd.
De oogen stonden hem flets en flauw,
zijn wangen zagen paars en blauw.
‘O, mijn liefste maagdekijn,
Waar is 't purperen bloemelijn?’
Zij keek hem aan, verschrikt en strak:
haar bleeke mond geen woord en sprak....
Hij stuikte voorover op zijn paard;
krachteloos rolde hij neder ter aard,
en bleef er liggen zoo zwaar als lood,
roerde geen lid meer... en was dood.
Vreeselijk hinnikte 't verlaten ros
en vluchtte weg door 't wijde bosch.
De oogen droog, zonder zucht noch traan,
is 't prinsesje naar huis toegegaan.
Zij viel neer op heur bed, het hoofdje moe,
en sloot voor immer haar oogjes toe.
|
|