De muurschilderingen van M. de Lalaing in het stadhuis te Brussel
Ik wil een woord zeggen van de reeks geschiedkundige en allegorische schilderijen, waarmede de kunstschilderbeeldhouwer, Graaf de Lalaing, op last van den burgemeester, den heer Karel Buls, de eeretrap van het Brusselsch Stadhuis, nu zoowat een paar jaar geleden, versierd heeft.
In de allereerste plaats moet ik het betreuren, dat de kunstenaar zijn onderwerpen niet al fresco en dus op de plaats zelf heeft uitgevoerd. Ik houd het voor volkomen onlogisch, in het konventioneele licht van een eigen werkplaats, op doek en met de gewone middelen, tafereelen uit te voeren, welke later in het bijzonder licht van een of ander bepaald gebouw zullen worden opgehangen.
De dekoratieschildering, in den éenen, waren zin opgevat, is gebonden aan geheel eigen wetten, door al wie gezond denkt heel gemakkelijk van haar doel en bijzonder wezen af te leiden. Een muur, ofschoon versierd, blijft toch steeds een muur; en niet alleen zal men op zulk een muur niet alles voorstellen, wat men wel zou voorstellen op een paneel of doek, maar vooral zal men, wat men eenmaal besloten is voor te stellen, geheel anders teekenen en kleuren dan het onderwerp van een voor afzonderlijke omlijsting bestemd tafereel.
Mijn eenige voorname grief tegen den heer de Lalaing is de boven aangehaalde. Omdat hij, zij 't ook na ernstige, nauwgezette voorstudies, zijn schilderijen heeft voltooid op zijn atelier, voldoet hun kleur, hier in de eeretrap, lang niet zoo goed als de kleur van zijn beste, op allerlei tentoonstellingen geziene schilderijen.
De portretten, die hij hier aanbracht, die van Frederik van Marselaar, van Jan van Loquenghien en van Everaart t' Serclaes, zien er uit als portretten, opzettelijk weggenomen uit hun oorspronkelijke lijst, om hier te worden opgehangen.
Ook van de eigenlijke voorstellingen uit en de allegorieën over Brussels geschiedenis, maken de meeste den indruk van atelierstukken. Zeer zeker: niet de eerste de beste voltooit zulke kompozities; men bewondert, zoowel in de savante teekening als in de levendige groepeering, het machtige talent van den schepper van Een voorhistorisch Jager en van De Lansiers; doch de kwaliteiten, welke men hier te waardeeren krijgt, zijn al te zeer die van gewone muzeumtafereelen, niet genoeg die, hoegenaamd niet die van ware versierschildering.
Veruit het best geslaagd is, zonder eenigen twijfel, de versiering van de koepel.
Een reusachtig belfroot, in Romaanschen stijl, lost zich af op een grauwkleurigen hemel, waarop, als onweerzwangere wolken, allerlei fantastische wezens aandraven. Deze monsters: de geesten van oorlog, pest en hongersnood, fladderen, met dreigende gebaren, rond den toren, zinnebeeld der Gemeente, doch worden door den Aartsengel Michaël en zijn gezellen bevochten en tegengehouden. Poorters en poorteressen, in middeleeuwsche kleederdracht, verschuilen zich, huiverend van angst, achter de bouten en kanteelen van het belfroot.
Zooals men ziet een zeer gelukkige allegorizeering van de aloude bede, prijkend, tot vóor luttel jaren, onder het O.L. Vr. beeld op het oude Broodhuis: A peste, fame et bello, libera nos, Maria pacis.
De teekening van dit gedeelte is in ieder opzicht merkwaardig: sommige figuren, verkort gezien, zijn verrassend van leven en beweging.
Niet al te gemakkelijk valt het, ongelukkiglijk, den toeschouwer, deze mooie kompozitie te genieten. Er is haast geen plaatsje te vinden, van waar men ze anders dan met ver achterover liggend hoofd beschouwen kan.
De beide andere tafereelen zijn betiteld: Pro aris et focis en Pax civitatis. Dát stelt voor een middeleeuwsche markt, met uitzicht op een havenreede; dit de bloedige overwinning van geharnaste patriciërs en ridders door met bloed bespatte gemeentenaren.
Wat de kleur betreft, voor een schilderij uitmuntend, voor deze trapzaal te dof, te stil, te eentonig. Zij zingen mij niet genoeg. Kortom: zeer verdienstelijk werk, doch als muurversiering werk van minderen rang van een artiest, die ons gewoon maakte aan ‘van 't beste.’
P.d.M..