| |
De schilder en etser James Ensor
Een bijdrage tot de geschiedenis der kunst van den laatsten tijd
I
Van al de mannen van talent, welke zich van 1880 tot nu toe in onze kleine Zuidnederlandsche kunstwereld een goedklinkenden naam hebben verworven, is er vast geen, maar geen enkele, die hartstochtelijker, heftiger is besproken, geen die

james ensor
meer algemeen, niet als revolutionair zoo maar kortaf, maar als de revolutionair bij uitnementheid is beschouwd, verafgood en verfoeid geworden, dan James Ensor.
En dat het evenwel, groote hemel, in het veelbewogen, luidschreierige midden, waarin Ensor zijn sporen verdiende, noch aan veeldurvende en stoutwillende, noch aan geruchtmakende en excentrieke personages ontbrak, zal wel ieder toegeven, die maar weet dat dit midden was diezelfde veelbesproken Kring der Twintigen, welke zoowat tien van de vijftien laatste jaren de haast geheele jongere beweging in zich rezumeerde, en - het zij er al dadelijk bijgevoegd - de duffe athmosfeer onzer al te lang en te angsvallig gesloten en ingeduffelde ‘school’ verzuiverde en vernieuwde.
Hoe het nu komt, dat - van al die namen, welke onafscheidelijk aan deze, in haar geheel beschouwd, heerlijke beweging gehecht zijn, - en daaronder blinken uit die van Leo Frédéric, Fernand Khnopff, Willem Vogels, Joris Minne, Henry de Groux, van Rysselberghe, - juist die van Ensor niet alleen het meest uitkomt, het meest en het engst verbonden is met de geschiedenis der XX, het meest synoniem is met zoeken naar nieuwheid, ik kan het niet anders uitleggen dan door het feit, dat juist hij zich door zekere eigenaardigheden in zijn artistiek optreden het meest en het brutaalst van allen heeft blootgegeven aan die kwajongensachtige spotzucht, welke zich, vooral in tijden van gisting, van een groot deel van het publiek pleegt meester te maken.
Op den keper beschouwd was Ensor noch min noch meer revolutionair dan al de hooger genoemden; in ieder opzicht minder verfijnd en gewild dan Khnopff, minder geniaal in vinden en scheppen
| |
| |

IJSGANG OP DE SCHELDE VOOR ANTWERPEN IN 1670
Naar eene grijsschildering van Piet Verhaert
| |
| |
dan Frédéric, was hij zelfs, in zeker opzicht, lang niet zoo nieuw in zijn teeken- en schilderkunst als deze beiden en vooral als die borstelaar van de vluchtigste indrukken, die schilder à l'emporte pièce, Willem Vogels, en deze andere, die met alle mogelijke traditie zoo lang overhoop lag, de zonderlinge en tragische Henry de Groux.
Om de waarheid te zeggen: Ensor was van heel deze jonge groep de eenige, die, althans in zeker opzicht, maar dan ook opvallend, vasthield aan de

MARIAKERKE, naar de ets van James Ensor
oude traditie onzer Vlamingen en Hollanders. Bewust of onbewust - dit laat ik in 't midden - heeft hij zich van eerst af voorgedaan als een schilder van echt Nederlandsch temperament, als een schilder van het oog in de allereerste plaats, als een kolorist van de breede, ongegeneerde school van Hals, in vele opzichten zijn meester evenals zijn luidbeleden afgod.
Dat men het, toen, in de eerste jaren van den strijd, niet zien kón, wil ik niet gelooven. Men zág het echter niet, omdat men alleen oogen had voor de aarde- en hemeltergende, niets en niemand ontziende pochaden van alle grootte, waarin de artist zich verlustigde: nu eens teekeningen, nauwelijks een paar handpalmen groot en toch bedekt met een wriemelende, krioelende menigte van liliputtische personages in de allerzonderlingste houdingen, dan weer schilderijen, tamelijk groot, de meest excentrieke gestalten en gezichten vertoonende. Vóor deze pochaden verdrongen zich allen, de kritici en de kinderen van Droogstoppel, de vijanden en ook de vrienden van den artist; ja, óok de vrienden, want, dat enkelen dezer, te dien tijde, al te hoog ophaalden van het voor de filistijnen lang niet duidelijke talent, van den eigenaardigen humor, aan deze gedurfd- en gewildheden eigen, is nauwelijks te loochenen. O! Die beruchte maskerstudien, L'Etonnement du Masque Wouze, Les Masques narguant la Mort, Les Masques scandalisés, echte wildzangen van kleur, het heftigste geel naast het hartstochtelijkste rood en het hardnekkigste groen, maar zoo krachtig als bij de besten en nooit laf of plat of gemeen; en daarnaast spotteekeningen als Les juges intègres en La leçon d'Anatomie, en gekleurde epizoden van de ongebreideldste, zonderbaarste fantazie, als De Guldensporenslag, Intocht van overwinnende Soldaten in de stad Bise, Geraamten twistend om een Pekelharing, enz., teekeningen, ondanks al het opvallend dwaze soms en gebrekkige er bij, zoo vol en overvol van observatie, leven, beweging, geest, met de stoutste raccourcis hier, de meestkrasse houdingen daar, - voor de meesten was dat alles niets dan het armgezwaai van een reddeloozen onvermogende, die toch, kost wat kost, wilde opgemerkt worden.
In werkelijkheid verdienden tal van deze zoo- | |
| |
gezegde pochaden, in olieverf of enkel met potlood of kool, geen geringeren lof dan dien toch elk kunsthistorikus zoo kwistig verleent aan Jeroom Bosch, den Frank Floris van den Engelenval uit het Antwerpsch Muzeum en den de Vos van Antonius' Temptatie. Ik zou durven zeggen: enkele van Ensor's teekeningen, als De mystieke Dood van een Godgeleerde, eingenlijk: ‘De opgewonden moniken eischen het lijk op van den theoloog Sus-Ovis ondanks den tegenstand van bisschop Friton’; als ‘De duivels Dzittes en Hihahox voeren, onder bevel van Krazon, die een dolle kat berijdt, Christus ter Helle’; als ‘Christus door duivelen gekweld,’ als De Verzoeking van Antonius’, ‘Inneming eener zonderlinge Stad,’ en vooral ‘Jesus' Intocht binnen Jerusalem;’ enkele dezer teekeningen staan heel wat hooger dan heel veel werken van Bosch en de Vos en Floris, en groot ongelijk heeft men, de allerbeste, ik bedoel de eerste en de laatstgenoemde, niet voor een openbare verzameling aan 't koopen. Ondanks het soms onsamenhangende van 't geheel, ondanks het gebrek aan juiste verhouding van grootte tusschen de onderscheiden personen, zijn deze beide zeer groote tafereelen het werk van een ongeëvenaard meester in het teekenen.
Om deze zijde - deze helft, ging ik zeggen - van Ensor's personaliteit goed te begrijpen, moet men er aan denken, dat hij, van vaders kant, een landgenoot is van die verschrikkelijkste karikaturisten der geheele wereld: Grillray, Cruikshank, Rowlandson, en hoe zij ook heeten mogen. Van elk dezer vindt men iets in hem; meer nog echter van Swift, die, evenals Ensor zelf, om de desiderata van zijn rechtsvaardigheidsgevoel en zijn waarheidszin krachtiger uit te drukken, zijn toevlucht nam tot de ongelooflijkste zotheden.
Doch de andere helft dan, die, welke men van 1880 tot 1890 niet eens zien wilde, hoe eenvoudig, hoe naief, hoe natuurlijk en hoe door en door Vlaamsch is die.
Van zijn Vlaamsche moeder erfde deze dubbelmensch den levendigen, steeds opgewekten en sprekensreeën zin voor de schoone realiteit der dingen en het graag kleurdronkene, zalig in licht zwelgende oog van den echten schilder uit deze landen van damp en nevel, droomerige tot droomenstemmende stroomen en plassen en hooge, fijne luchten. Ja, een ‘tweezielenmensch’ is Ensor!
Evenals Verlaine op een zijner beste bundels, doch, natuurlijk, niet in ethischen, veel meer in ethnographischen zin, zou Ensor op zijn gezamenlijken arbeid de leus Parallèlement mogen schrijven! Van zijn eerste openbaar optreden toch ontwikkelt zich in zijn zeer interessante persoonlijkheid de droomer naast den realist, de man van de meestal fantastische vizioenen naast dien met den scherpen blik op alles, de karikaturist naast den schilder van doodgewone onderwerpen.
Wellicht ook wel een heel klein weinigje behebt met dat, overigens, nog al natuurlijke verlangen, om met ‘Publiek’, neen, met de Filistijnen, met het albedillende en toch zoo luttel begrijpende en nog minder wetende mob een loopje te nemen, ‘d'épater le bourgeois’, is het zeker wel voor een deel te wijten aan de aanzienlijke plaats, welke het grofkomische nu, het satanische dan weer, in de eene helft van zijn produktie inneemt, dat hij, ook bij zeer oprechte beoordeelaars, tot nu toe lang niet die mate van waardeering heeft genoten, waarop hij recht heeft.
Pas na het verlaten der Brusselsche Akademie, welke hij van 1887 getrouw bezocht had, ja, waar hij zelfs een ‘second prix d'après la tête antique’ verdiend had, stelt hij in 1881, in den kring La Chrysalide een Binnenzicht tentoon, dat, nu in 1894 te Antwerpen opnieuw ingezonden, de meesten en wel in de eerste plaats mij zelf als een wonder van kleur lief werd.
In 1882 stelt hij te Parijs ten toon ‘De Lezer,’ in 1883 in den kring L'Essor zijn Lampenjongen, zijn Luizige Arme bij 't Vuur, en zijn Boerenappels. In werkelijkheid - een vijf tal schilderijen, die, waar de billijkheid van deze wereld en van..... de kunstkritiek, Ensor van dat oogenblik af hadden doen rang nemen onder de meesters van het penseel. Waar of zij toch schuilbleven, de dappere verdedigers van de nationale richting in de kunst en van het goede, vette, warme en diepe en bovendien rijke Vlaamsche koloriet? Hier was traditie, niet een met moeite ingepompte, met veel blokken afgeleerde, maar een spontaan-gekomene, een uit de natuur zelf voortspruitende, en daarom des te kostelijker traditie. Hier was nu kleur, en Vlaamsche kleur bovendien, en stouter noch krachtiger noch warmer treft gij ze bij Hals, noch Jordaens, noch Stobbaerts. En áf was dat werk zonder geliktheid, en kompleet zonder kleingeestigheid, en savant zonder schoolvosserij...; alles los, breed, mannelijk en grootsch. En wat een verlichting op den koop toe! Jan Stobbaerts waard was de treffend juiste weergeving van dat gesloten-kamerlicht in Jeune fille en Détresse; Hals' aristokratische zwarten gaan niet boven de symfonie van zwarte tonen in De Lampenjongen.
En weet gij nu lezer, wat Ensor in 1884 gebeurde, en hoe een officieele aannemingsjury zijn werk beoordeelde? Een zinsnede uit een brief van hem geeft brutaalweg antwoord op die vraag:
| |
| |
‘Toutes mes oeuvres furent refusées au salon de Bruxelles de 1884.’
Zou men zulke heeren juryleden niet met ‘de kat met zeven staarten’ van wijlen den goedertieren Jezus uit den tempel verjagen?
| |
II.
Het valt niet zeer moeilijk, de ‘onsterfelijken’ op te noemen, wier invloed James Ensor, als schilder en als teekenaar, ondergaan heeft.
Ondanks de groote bewondering, welke hij te allen tijde voor Rembrandt gevoelde, schijnt het mij toch toe, dat hij veel, veel meer te danken heeft aan Hals en weldra aan Manet dan aan den genialen schepper van dit alles en alles overtreffende meestergewrocht, De Staalmeesters.
Dan komt de invloed van Boulenger, doch vooral van Turner en Goya. Wat hem bij deze beide laatsten aantrok, blijkt uit deze zinsnede uit een brief van Ensor zelf:
‘Je fus charmé de trouver deux maîtres, épris de lumière et de violence’.
Lumière et violence! Hebt gij al bemerkt, lezer, hoe de over 't algemeen weinig bespraakte schilders soms met een enkel paar woorden volkomen juist en bevattelijk weten te zeggen wat wij, die schrijven, vaak niet dan met vele woorden kunnen verduidelijken?
Met deze twee woorden geeft Ensor hier, beter dan iemand het ooit deed, de twee hoofdkenmerken te kennen van zijn toenmaligen schildersarbeid.
Om korrektheid van lijnen was het hem nooit - doch wel het allerminst in dien nu reeds verren en wellicht zijn ‘besten’ tijd te doen. Integendeel: juist daaraan had hij een hevigen hekel.
De korrekte lijn, zoo schrijft hij, daarbij, natuurlijk, drukkende op het epitheton, ‘ne peut inspirer des sentiments élevés. Elle ne demande aucun sacrifice, aucune combinaison profonde. Ennemie du génie, elle ne peut exprimer la passion, l'inquiétude, la lutte, la douleur, l'enthousiasme, sentiments si beaux et si grands, ni aucun grand parti-pris. Son triomphe est stupide; elle a l'approbation des esprits superficiels et bornés; elle représente le féminin.’
Ook met wat men den vorm heet sprong Ensor te allen tijde meer dan onachtzaan om. De kultus van den vorm, beweert hij, brengt tot slenter, naäping; hij is de toevlucht der zwakken, der verbeeldingloozen; en dan, de antieken hebben er immers alles mee gedaan, zooals zij er alles aan te danken hebben!
Zijn leus was en is: ‘een schilder moet geen beeldhouwer wezen!’ Man van fantazie, - zijn teekeningen en etsen bewijzen het - is hij toch met opzet slaaf van zijn zien, van de wijze, waarop hij de dingen ziet. En nu kon het wel moeilijk anders, of hij zou er zich vooral op toeleggen, dát weer te geven, wat hij zelf in een brief heet: ‘les déformations qu'elle (la lumière) fait subir à la ligne.
Dat was de tijd, toen Ensor niet met het penseel, maar met het paletmes schilderde; vingerdik smeerde hij de verf op zijn doeken; ook mengde hij de verven op de meest gewaagde wijze, een pekelzonde waarvoor hij later bitter geboet heeft: verscheidene der aldus met gemengde verwen geschilderde stukken zijn zwart geworden.
Zijn Intérieur (1881), verleden jaar, ik zei 't al, te Antwerpen geëxpozeerd, zijn Chinoiseries, zijn Visscher, zijn Lezer (1882), zijn Lampenjongen, nu in 't Brusselsch Muzeum, en geschilderd in 1883, evenals zijn Luizige, zijn Donkere Dame en zijn Boerenappels, later zijn Stilleven, van 1884, zijn Dronkenlappen, en zijn Dame en détresse, alle toonen, verspreid, sporen van de hooger vermelde invloeden, alle beantwoorden volkomen aan de eischen, welke de artist zich stelde.
Vergis ik mij niet, dan was het rond 1884-1885, dat Ensor's manier zich wijzigde.
Voortaan vervangt het penseel het paletmes. En wat voor een penseel! Zóó fijn, zóó scherp treffend, dat men het voor een etsnaald zou gaan houden. Vooral in eenige zijner kleinere stillevens van dien tijd en later waardeeren wij een nauwgezetheid en een uitvoerigheid, een soberheid en een intensiteit, die verbazen. Van zijn Maskers is hier natuurlijk geen spraak! Maar wel van schilderijen als Oesters, 't Goudvischje, Vleezen van 1885, de Oestereter en Klaprozen van 1886.
Ik aarzel niet over 't algemeen de voorkeur te geven aan de werken zijner eerste manier. Zijn Lampenjongen, zijn Intérieur, zijn Luizige, zijn zooveel triomfen van koloriet, die men - na eenige tientallen van jaren - noemen zal naast het allerdegelijkste, dat ooit een Noord- of Zuidnederlandsch meester onderteekende. Maar ook zijn Oestereter, en, onder zijn werken van later, zijn portret van den dichter Emile Verhaeren en vooral dat van Théodore Hannon zijn eenvoudig superb. En zijn Vleezen en Boerenappelen zijn, in een heel andere gamma, even soliede en meesterlijke stukken als de beste stillevens van Eugeen Joors of Verhaeren.
Na 1886 komt intusschen veel meer de fantastieke teekenaar aan het woord dan de schilder. In elk jaarsalon van De Twintigen zagen wij van
| |
| |
hem groote kompositiën in wit en zwart en etsen.
Tusschen 1886 en 1894 zijn ontstaan Mystieke Dood van een Godgeleerde, Christus' Stralenkroon of de Teergevoeligheid des Lichts, Jesus' Intocht in Jerusalem, Jesus door de duivelen gekweld, Jesus op het Water wandelend, De Tentatie van Antonius,

DE KATHEDRAAL, naar de ets van James Ensor
De Sporenslag, De Soldaten Kes en Bruta de stad Bise binnenrukkende, enz..
Enkele dezer teekeningen, o.a. de vier of vijf laatste, waren tevens met pastel of waterverftonen verlevendigd.
In deze meeste fantazieën is alles absurd, dwaas, onmogelijk. Dat heeft de droogkomische fantast gewild, en het heeft hem niet verhinderd, meer dan eens wezenlijke kunst voort te brengen.
Waar het hem in de meeste zijner fantaziën zit, dat is in de zonderlinge, maar tevens hoogst treffende karakteristiek der personages: hier vooral is de naneef van Gillray en Rowlandson erkenbaar! Wat drukken zijn dikwanginge, rondbuikige, machtig gesnorde en op alle zoomen vergulde of bemedaliede krijgertjes de zelfgenoegzaamheid, de brutale domheid uit van - eilaas! meer dan éen wereldveroveraar in 't groot en vooral in 't klein en in 't heel kleine; - wat parodieert hij onavolgbaar pleizierig de legerparades en blijde inkomsten en andere grootsche vaderlandsche betoogingen. In zijn Mystieken Dood van een Godgeleerde zijn de bisschoppen en andere waardigheidbekleeders der kerk aan de beurt. Hier spreekt uit tronie bij tronie heerschzucht, hoogmoed, afgunst, ijdelheid, en vooral een grenzelooze betweterij.
In andere weer, zoo in Antonius' Temptatie en in Christus door duivelen gekweld wordt de satyre niet Breugeliaansch of waardig van Jeroom Bosch, maar volop makaber. Niet zonder reden noem ik Bosch: het eigenaardigste, zonderlingste, meest dolhuisachtige, dat van hem bekend is, haalt het niet bij de excentriciteit van dezen negentiendeeuwer.
In Christus gekweld toont ons James Ensor, neergehurkt aan den voet van of omkrioelend rond het kruis, de afschuwelijkste duivelen, den bleeken, ontvleesden, in doodstrijd reutelenden ‘Martelaar’ folterend, zedelijk en lichamelijk beide. Deze rijt hem zijden en dijen open, gene toont hem de
| |
| |

DE GEVANGENIS-BRUG TE ANTWERPEN
DE PALINGBRUG TE ANTWERPEN
Naar Sépias van Piet Verhaert
| |
| |
gemeenste... dingen. Het landschap zelf is éen naar- en somberheid.... Doch in de verte begint het te dagen, en enkele monsters kijken met beangste blikken het wordend licht tegemoet.
Zijn Mystieke Dood is een meesterstuk. Uitstekend beoordeelde het de Molder:
‘Ce dessin,’ schrijft hij, ‘s'étale en une église dans un décor à la Rembrandt, haut et vague et comme ouvert sur le ciel. Le dessin en est spécial, je dirais volontiers matelassé: il semble que les reliefs soient obtenus au moyen de plis et de courbes ondulantes et insistantes. Les lignes droites sont quasi absentes. Tout se bombe, se complique et quelquefois se boursoufle comme si le dessin lui-même prétendait se contourner et s'arrondir autant que le ventre de l'évêque officiant et l'allure matronesque de la Vierge. Seul le Christ jaillit sauvage et fou sur sa croix, au long d'une colonne dressant l'épouvante par au delà de ses monstruosités sacerdotales. Cette pageest vraiment superbe.’
Verbazend is Ensor's kracht in het vinden van architecturale motieven. In zijn Kes en Bruta, b.v., verrijst een kathedraal, die wel tot het zonderlingste behoort, dat men zich denken kan. Zoo ook in De Sporenslag, De Slag bij Waterloo en De Inneming eener zonderlinge Stad, teekeningen, waarvoor men, later, op de veilingen vechten zal. Eindelijk - en hiermede besluit ik deze korte karakterschets van dezen zeer aantrekkelijken, moderne, is Ensor een onzer allerbeste etsers. Niet al zijn sterkwaterplaten evenwel geven hem recht op dezen titel: meer dan één is slordig, met zichtbare overhaasting afgeraffeld; dan zijn de plans niet in evenwicht, de horizon springt vooruit tot op den voorgrond, de hemel is te zwaar voor de aarde, enz.... Toch zijn eenige zijner etsen, een tiental, ware parelen. Onder deze bekleeden Schaatsenrijders, Mariakerke, Gestrande Booten en vooral De Kathedraal de eerste plaats. Deze Kathedraal, uiterst fijn gedaan, is een waar gedicht! De virtuoziteit, o, neen! dát niet, maar de eenvoudige oprecht- en zekerheid, waarmede elk detailletje hier is weergegeven, grenst aan tooverij.
In deze etsen is de stemmingspoeët, de fijn en innig voelende sensitivist, en naast dezen de afgodist van licht en kleur aan het woord. Dáar is hij mij ontegenzeggelijk het liefst!
Bij andere etsen, meer dan éens gekleurd, treedt de fantast op - een fantast, al even weinig wars van echte dolhuisfantazieën als van rabelaisiaansch zout, grof zout wel eens, keukenzout!
Deze fantast is aan het woord o.a. in een uiterst eigenaardige satyre, De Winden getiteld, een stout gevonden illustratie van een gedachte uit een of andere petomanen - vertelling van Armand Silvestre. Dit is humor van een ander allooi dan bij den wel wat zoetgezouten Robida....! Een sabbath van winden, winden van alle macht en kracht, winden en windjes, zefyrs en hozen, lispelkoeltjes en orkaanwinden. Van alle hemelstreken komen zij aanvliegen, aanbuitelen, aanwentelen, deze snorsnorrend in de lucht, halsoverkop, achterste voor; een ander brombrommend voortwiekend op een bezemstok; een derde liggend op zijn rug in de ruimte als een die zwemt...; allen en allen, grooten en kleinen, winden en windjes, zefyrs en hozen, wabberwindjes en wervelbuien, lispelkoeltjes en orkaanwinden, van alle geur en kleur en macht en kracht; het uitademend, uitblazend, uitproestend, uitsnorrend, uitbrommend, uittrompetterend en uitbazuinend, het uitkanonnend, uitkartouwend, uitdonderend.... langs beide kanten tegelijk!
Ziedaar, in zijn onderscheiden incarnaties, dezen zeer interresanten en veelzijdig begaafden artiest, miskend door de meesten, overschat door enkelen, maar, wat men ook moge denken van sommige zijner pochaden, geteekende dan of geschilderde, Alles is Allem een waar en groot en eigenaardig kunstenaar.
Pol de Mont.
|
|