| |
Mengelingen
Wees u zelf. - Naar aanleiding van het enkwest, onlangs door Le Mercure de France geopend, en van de talrijke, door Fransche schrijvers en publicisten ingezonden antwoorden, bewerende dat er uit een vriendschappelijk verkeer tusschen Duitschers en Franschen, voor de ontwikkeling van laatstgenoemden, als kultuurvolk beschouwd, groot voordeel zou te verwachten zijn, heeft nu La Jeune Belgique, ‘plus royaliste que le roi,’ een artikel afgekondigd, waarin zij - wel voor 't eerst sedert haar bestaan, het princiep huldigt, dat den geheelen kern uitmaakt van de Vlaamsche Beweging: het nationaliteitsprinciep. Uit dit artikel nu is heel wat te leeren! Laten wij er even het voornaamste uit vertalen. De heer Iwan Gilkin schrijft: ‘Ik laat mij niet in met den vaderlandschen kant van dit verschijnsel; het Fransche publiek zal zelf oordeelen of het past, een letterkunde aan te moedigen, die gevaarlijker is voor Frankrijk dan de inval van 1870, want deze drong niet door tot in de harten en de geesten, dit is, tot in het wezen zelf van Frankrijk, tot in datgene, wat maakt dat Franschen Franschen zijn en geen ander soort van menschen, terwijl de literatuur de hersens aanvat, de Fransche gedachte bederft in haar levende bron, het nationaal genie besmet, en in de plaats ervan wijzen van denken en voelen stelt, die eigen zijn aan de vreemde rassen.
Het nationaal genie van Frankrijk is van overgroot gewicht voor de beschaving. Het is de rechtstreeksche en levende erfgenaam van het Grieksch en Latijnsch genie, die de vormen van kunst en rede tot den hoogsten trap van volmaaktheid gebracht hebben.
De Franschen, die het nationaal genie loochenen, loochenen dit prachtig erfdeel; zij loochenen ook het beschavingswerk van Frankrijk, dat het genie der Oudheid heeft verbonden met de katholieke gedachte, en alzoo de hedendaagsche wereld gevormd.
‘Door zijn eigene hoedanigheden en door diegene, welke hij ontvangen heeft van de Grieksche en Latijnsche Oudheid, oefent de Fransche geest wonderbare werkingen uit, die door geen anderen kunnen uitgevoerd worden. Hij is het, die de gedachten van alle volkeren verheldert, die haar op 't juiste punt stelt, die er een laatsten stempel op drukt van orde, smaak, harmonie en volmaaktheid. De heele wereld erkent dit koningschap, de heele wereld weet wat zij verliezen zal, wanneer het nationaal genie van Frankrijk verzwakt. Maar het schijnt, dat de jonge Fransche schrijvers hun zending niet beseffen. Instee van het Fransch genie te dienen, verraden zij het; alle dagen werken zij om het te verzwakken in hun eigen geest en in dien van hun lezers; zij schreeuwen naar het Noorden, zij aanroepen het genie der vreemde rassen, en leveren hem dat van hun eigen ras over. Zij gelijken op de dochter van koning Graalon, die met haar misdadige handen de sluizen opende, die de stad Is beschermde tegen de golven van den Oceaan.’
Werkelijk, ‘on ne saurait mieux dire,’ waarde konfrater!
| |
| |
Maar, daar gij nu toch, heden, zulk goedrond Vlaamsch gezond verstand aan den dag legt, wilt gij mij dan eens even vertellen, hoe het komt, dat herhaaldelijk reeds in uw.... Belgisch.... tijdschrift opstellen zijn verschenen, welke ik weet niet meer onder welk voorwendsel van taal- en kunstaristokratischen aard, het streven der Vlaamschgezinden afkeurden en veroordeelden, en luide als een onomstootbaar axioma verklaarden: ‘de letterkunde in België zal Fransch zijn of zij zal niet zijn! Geen andere dan een Fransche letterkunde heeft in ons koninkrijk recht van bestaan!’ - Hoe rijmt dat saam nu met de zeer gezonde gedachten van zooeven? Of houdt gij er wellicht twee waarheden op na, éen voor Frankrijk - en een andere voor ons eigen land! Of is het wellicht voor Germaansche Vlamingen niet even ongerijmd en ongezond ‘naar Frankrijk te schreeuwen’, als voor de dan toch maar half Latijnsche, en daarnaast ondanks allen en alles nog bijna half Germaansche Fransoozen dat naar het Noorden roepen! Of - is het nationale erfdeel van den Nederlandschen stam, - dat erfdeel, waarvan naast de meesterstukken onzer schilders, ook de werken onzer dichters, o.a. van Anna Byns, Marnix, Bredero, Hooft, Vondel, Huyghens, Wolf en Deken, Bilderdijk, da Costa, Potgieter, van Duyse, Ledeganck, van Beers, Vosmaer, Bakhuyzen, Huet en Multatuli deel maken, wellicht niet prachtig genoeg, opdat wij er aan hechten, en er ons wel voor wachten ‘het te verloochen!’
En - is er nu wel eenig merkbaar onderscheid tusschen het gedrag van die door u terecht misprezen mademoiselle Graalon en dit van die heele schaar begaafde Vlaamsche jongens, wier door en door Vlaamsche namen, behoorlijk uitgesproken, onbarmhartig vloeken tegen klank, aard, wezen van die zelfde Fransche letterkunde, die ‘littérature d'expression française’ waarvan zij, in dit ons landje, dat nooit andere dan Vlaamsche kunst kende, de ons gerobberde en nog Vlaamsche eer uitmaken, - namelijk van het gedrag van uw vroegere vrienden en nu nog uw kunstgenooten Eeckhoud, Verhaeren, Giraud, v. Lerberghe, Maeterlinck, de Molder, Gr. le Roy, v. Aerenbergh, de Made, enz.?
Wat in Frankrijk waar is, kan toch onmogelijk in Vlaanderen logen wezen!
Overigens, niet minder dan het boven reeds vertaalde, is ook het volgende het overdenken waard. Ook hier, cher confrère, spreekt gij waarheden als koeien uit, en sedert tientallen van jaren reeds herhaalden wij, flaminganten, op alle tonen, wat gij tháns voor 't allereerst schijnt begrepen te hebben. Gij erkent dan:
‘Na éen of twee generaties, gedoemd tot niet-zijn op 't gebied van kunst en letteren, zullen er andere generaties komen, die de onderbroken overleveringen weer zullen bijeenknoopen, niet volgens den ouden sleur, zooals onze tegenstrevers het ons verwijten, maar volgens het leven en den vooruitgang eener gezonde evolutie. Want het is niet in de macht van een mensch, of niet in de macht van vele groepen menschen, hoe talrijk en DWAAS zij ook wezen mogen, het nationaal genie van een volk te vernietigen. De jonge Franschen hebben zich mooi te verduitschen, zij zullen nooit iets anders zijn dan belachelijke Germanen van een lager soort, en wanneer zij zelven ophouden hun ras te vertegenwoordigen, zullen ze toch niet verhinderen dat nieuwe, krachtiger en gezonder generaties de Fransche ziel van her in haar harmonieuze volmaaktheid in zichzelf zullen verwezentlijken.’
Dus, verduitsching zou in Frankrijk gelijk staan met: ‘éen of twee generaties, gedoemd tot letterkundig niet - zijn!’
Welnu, waarmee verfransching in een Germaansch land gelijk staat, dat moge u de toestand van intellektueele onmacht leeren, waarin zich Fransch-Vlaanderen en Elzas-Lotharingen eeuwen lang bevonden hebben, en waarin eerstgenoemd gewest, ónze Westhoek, zich nóg bevindt.
Op éen punt is de Vl. Sch. het met u niet eens, konfrater! ‘Het is niet in de macht van een mensch of van vele groepen menschen, “zegt gij,” het nationaal genie van een volk te vernietigen!’ Zijt gij er zoo heel en al zeker van? Doch, toegegeven dat zulk een vernietiging werkelijk onmogelijk weze, hopelooze ontaarding en algeheele verwording zijn het, heilaas! niet. En wat nu zoo'n verwording vóor heeft op uw vernietiging, verklaar ik niet goed te kunnen vatten.
Overigens, ook dan als - na eeuwen van onmacht, de ontaarding zelf, toevallig of kunstmatig, en altijd slechts voor een tijdje scheppensmachtig wordt, is het dan niet een allertreurigst verschijnsel, dat wat de aldus ontaarden voortbrengen volkomen ongenietbaar is voor de massa van de natie, - dat het voor de aesthetische ontwikkeling van het volk volkomen verloren is, dat het is alsof het niet éens bestaat?
Wat doet voor Vlaanderens kunst- en letterroem, wat voor de beschaving van het Vlaamsche volk, het bestaan af van de Coster, Eekhoudt, Verhaeren, Maeterlinck?
Het antwoord luidt even onverbiddelijk als rechtvaardig: niets, let-ter-lijk niets.
Een Conscience, ja, die goeie Mevrouw van Ackere zelfs, beteekenen voor die beide meer dan alle Franschschrijvende Belgen te zamen.
O! Smart der smarten! Waar talenten als Emants, Virginie Loveling, Antheunis, Wazenaar, de la Montagne, Gezelle, Perk, Kloos, van Eeden, van Deyssel, Bram van Dordt, Verwey, Mevr. Constant, van Nouhuys, Jos. Giese, A. Rodenbach, Lapidoth, Coupérus, Helène Swarth, Pol de Mont, Cyriel Buysse, Styns, Coens, Gorter, Ary Prins, de gebroeders Ehrens, van Looy, Aug. Peaux, Lucie Broedelet, Teirlinck, Aletrino, Mevr. la Chapelle Roobol, Marie Boddaert, v. Langendonck, Vermeylen, een waren nieuwen bloeitijd van nationale letteren openden, daar moeten wij even schitterende talenten - met het eigen stoere merg van onzen Nederlandschen stam doorvoed - een van Lerberghe, een Maeterlinck, een Verhaeren, een de Molder, en eilaas anderen, voor zulk een beweging zien verloren verloren gaan. Nog éens verzuchten wij: O! smart der smarten!
En vooral: o vloek en smaad van het jaar 1830 glorieus!
Br..
Rupture: - Onder dezen titel bevat de Jeune Belgique (Mei 1895) een opstel van de hand des dichters Albert Giraud, dat - na al het geharrewar tusschen de vroegere en latere redakteurs van De Nieuwe Gids eens te meer de
| |
| |
gegrondheid staaft van het oude en tot op den draad versletene ‘genus irritabile vatum.’
De lezer van de V.S., die 't niet mocht weten, verneme, vóor al 't andere, dat - om een verschil van meening omtrent een kwestie van zuivere prozodie, enkele medewerkers van de Jeune Belgique zich, in 1893, van de eigenaars van dit tijdschrift, Giraud en Gilkin, hebben afgescheiden, en wel, om er eenige te noemen, Maeterlinck, Verhoeven, de Molder, Eeckhoudt, nog anderen. Deze allen verwachten voor de Fransche poëzie nog alleen heil van het zoogezegde, door Vielé Griffin, op het spoor van wijlen Laforgue in de mode gebrachte vers libre, terwijl de dichters van Stances dorées en van Hors du Siècle, en met hen enkele jongeren als Sévérin, Gille, Delville, getrouw blijven aan de strenge kultuur van den vorm, aan de tradities van Le Parnasse contemporain, van Leconte Delisle, Gautier, Banville.
Nu echter, in Januari 1895, werden onderhandelingen aangeknoopt, om de oude ‘eendracht’ te herstellen.
Ongelukkiglijk stelden de schismathieken daarbij zekere eischen, welke de orthodoxen werkelijk niet zonder een verregaande dozis naïeve dwaasheid konden aanvaarden. De afgescheidenen verlangden, namelijk, dat de heeren Gilkin en Giraud de kritiseerpen zouden neerleggen, althans dat La Jeune Belgique zou verzaken aan haar oude en volgens de verslibristen verouderde ‘principes littéraires.’
Een krachtig non possumus volgde; de afgescheidenen stichtten een nieuw tijdschrift, ‘Le Coq rouge,’ en de oorlog was verklaard!
Over dit alles nu vaart Giraud uit in het door ons bedoelde en in elk opzicht ‘te lezen’ opstel.
Niet malsch voor zijn vroegere makkers, de dichter van ‘Pierrot lunaire!’
Zoo, zoo, heeren, roept hij uit, gij hadt in petto besloten ons te doen verstommen? Gij wildet ons - doch alleen op die voorwaarde, op verzen van den heer Verhaeren en proza van den heer de Molder vergasten! ‘Een uitstekend zaakje, inderdaad, voor u!’
Doch, zoo dom niet heeren! Morgen brengen! ‘Pensezvous que la perspective de lire dans la Jeune Belgique la prose saoule de M. Verhaeren ou les mémoires inédits de Koedijck sur Jésus de Nazareth soit si riante qu'elle me fasse renoncer au plaisir de siffler les mauvais acteurs de la comédie artistique? Ah! vraiment, vous êtes fous, mes maîtres!’
Och neen! niet die oude ‘principes littéraires’ zijn het, gaat hij voort, die u, heterodoxen van 1895, niet veroorloven aan de Jeune Belgique mee te werken. Immers in 1894 nog werkten verscheidenen uwer er flink aan mede. Neen! Elders nijpt u 't schoentje, heeren! En nu barst het los:
La vérité, mes maitres, c'est que vous avez peur de ne pas obtenir de la Jeune Belgique, pour toulos vos oeuvres et pour celles de vos caudataires, les éloges frénétiques et les convulsions d'enthousiasme auxquels vous croyez avoir droit; la vérité, c'est que vous ne voulez pas que la chronique des livres soit confiée à un seul écrivain. Voilà le vrai motif de l'hégire! A force de vous encenser mutuellement, vous en êtes arrivés à considérer la critique comme une voie de fait. Vous êtes impeccables, infaillibles, divins. Trop enclins à vous faire comparer, par des enfleurs de métaphores provinciales, qui à l'Orénoque, qui à Notre-Dame de Paris, qui au mont Blanc, vous avez fini par vous conduire en conséquence et par regarder de travers le passant littéraire qui se permet de dire: ‘Qu'est-ce que ce ruisseau? Comment se nomme cette chapelle rustique? Il semble qu'une taupe a soulevé le sol!’ Je l'affirme, si nous vous avions permis de vous proclamer dieux les uns les autres; si, sous couleur de critique littéraire, nous avions laissé M. Demolder coiffer M. Eekhoud du chaperon d'Alighieri et M. Eeckhoud décerner à M. Demolder l'héritage combiné de Van Eyck et de Rabelais, en un mot, si chacun avait pu choisir son vis-à-vis dans la danse sacrée, je sais un Coq rouge qui serait encore dans l'oeuf.
Zoo tusschendoor neemt de heer Giraud de gelegenheid waar, om eventjes, met zoo 'n enkel paar woordjes, zijn oordeel uit te spreken over de jongste werken van eenigen der afgescheidenen.
Zeker geen liflafferijtje, dit stukje letterkundige kritiek:
Certes, quand il vous arrivera, grâce à la bonne discipline de naguère, d'écrire encore une belle page, - je m'empresserai de la signaler à notre public. Mais n'espérez point que je sois clément pour vos folies, vos incohérences, votre français en Espagne, vos grimaces de style et vos pataquès (Doorik). Lorsque vous publierez péle-mêle avec des contes tragiques comme Appol et Brouscard et Climatérie, ces pages d'apprenti, Le No 23 du Tramway jaune et Bernard Vidal; lorsqu'après de beaux drames de rève semblables à Pelléas et Mélisande, vous vous oublierez jusqu'à bafouiller l'éternelle complainte des trois princesses et des anneaux, je continuerai à vous crier de loin: ‘Holà! les génies! Casse-cou, les dieux!’ Et s'il vous plaît de donner au monde, comme un pendant au Cantique du Soleil, le livre navrant où M. Elskamp imite, à faire pleurer, les salivations pieuses d'un vieux nègre tombé en enfance, auquel on ferait faire sa première communion - je prétends user de mon droit au rire, et calculer publiquement la dose de ridicule que l'on peut supporter en Belgique sans être tué.
Doch, wat vooral niet mag verzwegen worden, dat is - de geheele passage, waarin den heer Giraud zijn lichtgeraakte kunstgenooten zekere pekelzonden verwijt, welke zij zelven, vóor jaren, in illo tempore, als Max Waller nog leefde en donderde, zoo dolgaarne aan de Potvin's en Frédérixen van voorheen te last legden.
‘Est-ce nous’ vraagt Giraud ‘qui avons siégé dans des commissions officielles, composé des anthologies à 6000 fr. la tranche’ - goed zoo jongen! dat verraadt nog al wat eetlust, dunkt ons - ‘postulé des cours de littérature, guigné des prix, imploré des subsides’ - (ook al?! En wij, die meenden, dat alleen Vlamingen dit deden!-? ‘Est-ce nous qui larmoyons parce qu'on ne rougit pas notre boutonnière et qui rêvons d'organiser des meetings de protestatation?’ - Dat ook al, o George! Tu quoque, Brute.
Maar, heeren, als gij - die Fransch schrijft, over het niet verkrijgen van dat aardige roode negenmannekenslintje jammert, wat moeten dan de nederlandsch-schrijvenden in dit landje niet doen mogen, zij, die.... er nog heel wat erger aan toe zijn, dan gij allen! - ‘Est-ce chez nous que l'on trouve des candidats perpétuels à toutes les fonctions et à toutes les candidatures? Ah! vous me la baillez belle, avec votre appel aux armes contre l'officialisme renaissant! S'il renaît, c'est grâce à vous, et si vous vous cabrez, c'est parce qu'il ne renaît pas assez-vite!’
Ook in het memento, dat gewoonlijk elke aflevering van de Jeune Belgique besluit, weerklinkt nog meer dan éen echo van dezen heugelijken strijd.
Daar krijgt Le Coq rouge de volle laag.
Na de zeer gegronde opmerking, dat het nieuwe tijdschrift er zoo noodig was als het vijfde wiel aan den wagen, komt deze uitval:
‘Dissentiments personnels, défaillances dans l'attitude vis-à-vis du public et du monde officiel, appétits impatients de réclame, de gloriole et de prébendes, désir de mettre quelques défauts en liberté, telles sont, hormis pour MM.
| |
| |

Naar eene krijtteekening van Emiel Claus.
| |
| |
Verhaeren et Maeterlinck, les raisons de la scission actuelle.’
L'Art moderne. - Van Valère Gille, - in hetzelfde nr der Jeune Belgique, eenige zeer gegronde gedachten over zekere verschijnselen in de jongste letterkundige beweging in 't algemeen en over L'Art moderne in 't bijzonder.
Van dit weekblad luidt het: ‘Depuis dix ans nous sommes habitués à lire dans ce Moniteur de toutes les inventions de multiples et contradictoires profession de foi, qui, si elle étaient signées, n'en seraient pas moins anonymes.
Il faut bien être à la mode, et quand on pratique le dindisme littéraire, la dernière plume est toujours la plus belle. Croire à des vérités éternelles même en esthétique, le bon billet! Et l'évolution, la fameuse loi d'évolution, qu'en faites vous? L'on viendrait m'affirmer demain que la somme de trois angles d'un triangle n'équivaut plus à deux droits, que je n'en serais pas plus étonné.’
Lezenswaardig vooral achten wij het volgende - een uitstekende weerlegging van de reeds zoo vaak weerlegde theorie der kunst-utilitaristen.
Une oeuvre n'est pas belle parce qu'elle raconte les iniquités des bourgeois; ce n'est pas le sujet en lui-même qui fait l'oeuvre d'art, mais la façon dont il est traité, c'est-à-dire, la forme qu'on lui donne. Vous vous réclamez de l'art social. Mais qu'est-ce au fond que votre art social? Tout simplement celui qui servirait d'une façon quelconque à renouveler la société selon vos idées à vous. C'est alors tomber dans le sujet obligatoire et en arriver à un despotisme plus terrible que le despotisme académique. A ce compte-là, la Carmagnole est plus belle que le Chant du Printemps de la Walküre, et la Vénus de Milo n'aurait quelque valeur que si elle était coiffée du bonnet phrygien. Qu'un sujet social soit intéressant pour le moment, j'en conviens; mais au-dessus de cet intérêt passager, tiré des circonstances actuelles, il y a l'intérêt artistique qui, lui, n'est pas soumis à des lois transitoires. C'est celui-là que le véritable artiste doit avoir en vue. Que ces prétendus artisans de l'oeuvre de rénovation se montrent donc plus logiques et plus déterminés; qu'ils se rappellent cette parole d'Ibsen: ‘Ce ne sont pas des rêves et des vers et des phrases qui sont nécessaires à la grande cause humaine, ce sont des actes’: et qu'ils aillent se faire tuer sur une barricade.’
Brief van een Chineesch redacteur aan een inzender, wiens handschrift hij zich genoodzaakt zag terug te zenden:
‘Roemruchtige broeder van de zon en de maan - Zie uw dienaar liggend aan uwe voeten. Ik kowtow voor u en smeek van uwe genade dat gij mij toestaat dat ik spreke en leve. Uw geëerd handschrift heeft zich verwaardigd het licht van zijn heerlijk aanschijn op ons te werpen. Met verrukking hebben wij het doorgelezen. Bij de beenderen mijner voorvaderen, nooit heb ik zulk een vernuft, zulk een pathos, zulke verhevene gedachten ontmoet. Met vrees en beven zend ik het geschrift terug. Indien ik den schat, dien ge mij gezonden hebt, opnam, dan zou de Keizer verordenen, dat dit het model zou worden, en dat niets gepubliceerd werd dan wat dit kon evenaren. De literatuur kennend, en wetend dat het onmogelijk zou zijn binnen tien duizend jaren nabij te komen, wat gij gedaan hebt, zend ik u uw geschrift terug. Tien duizend malen smeek ik u om vergeving. Zie, mijn hoofd ligt aan uwe voeten. Doe wat gij wilt. Uw dienaars dienaar. - De Redacteur.’ (New York Times.) Wat moet het in China een heerlijke streeling zijn, zijn stukken terug te krijgen, veel aangenamer dan ze in een ander land opgenomen te zien! De Chineesche redacteuren zullen het overigens misschien druk krijgen met inzendingen, die de schrijvers in zulke vleiende termen wenschen terug te ontvangen. Of een Chinees zelfs dan niet zijn geduld en gelijkmoedigheid verliezen zou?
E.B.K.
Den 21sten Juli van het volgend jaar zal de honderdste herdenkingsdag van Robert Burns' overlijden in Schotland worden gevierd door een groote Burns-tentoonstelling, te Glasgow te houden. Ook zal een Burns-demonstratie plaats hebben in St. Andrew's Hall, en Lord Rosebery, die president is van de Burns-Federation, heeft beloofd aan de zaken deel te nemen. De chef van het Kabinet en de Lord Provost (Burgemeester) van Glasgow hebben elk honderd pond sterling gegeven voor het waarborgfonds der tentoonstelling.
E.B.K.
In het laatste nummer van The Magazine of Art komt een artikel voor over den grooten Engelschen landschapschilder J.M.M. Turner, versierd door een reeks reproducties van authentieke portretten, waaronder dat door Sir John Gilbert het voornaamste is. Turner wilde, daar hij zich bewust was van zijn physieke gebreken, nooit voor zijn portret zitten, en de meeste van zijn portretten werden steelsgewijze gemaakt op de vernisdagen tijdens tentoonstellingen, als de groote schilder de laatste hand aan zijn werk legde. Het artikel bevat o.a. de volgende karakteristieke bijzonderheid, die den schrijver, den heer Scharf, werd meegedeeld door den schilder W.J. Müller, een groot bewonderaar van Turners werk. ‘Toen Turner een van zijn mooiste zeestukken wilde tentoonstellen in de Royal Academy, werd het schilderij zonder lijst naar Somerset House gezonden. Het werd opgehangen, en Turner ging er op den vernisdag aan werken. Zijn medeschilders bewonderden het zeer, en allen verbaasden zich over de afwezigheid van een lijst. Den eenen dag na den anderen riepen ze: “Waar bl)jft de lijst?” Turner antwoordde: “Houdt je maar stil, die zal wel komen.” Slechts op den morgen van de particuliere kunstbeschouwing maakte hij dit gezegde waar. Hij kocht vier einden van den diksten scheepskabel, en spijkerde die om het schilderij; dit verfde hij toen met geel oker en gaf de uitstekende gedeelten een veeg verguld. Het effekt was uitstekend, en de menschen bewonderden in koor den rijkdom en de toepasselijkheid van de lijst.’
E.B.K.
H.J. Rosny. - Over den dichter van Le Règne du Silence, Georges Rodenbach, schrijft de terecht gevierde auteur van L'Indomptée in een Fransch tijdschrift:
‘Bij het uitspreken van dezen naam schiet ons te binnen de stilte, de onbewegelijkheid der onder ons verbleven dingen uit den ouden tijd, weerkaatst in de spiegeling der stille vaarten, schuchter ingedoken achter kleine eeuwenheugende ruitjes, in cellen, gansch doortrokken van uitgezuchte gebeden, van kwijnzieke godsvrucht, van verijdelde droomen en subtiele klacht. Niemand heeft dezen dichter overtroffen in het uitdrukken van gedachten, stilstaande als slapende wateren, van het gefluister van niet meer eindigende intimiteiten, van de oneindig kleine uitzichten van zielen, ingemuurd in droom en weemoed. In hem smelt saam tot een geheel en tot een machtig symbool de zoet- | |
| |
lieve droefgeestigheid van het oude Vlaanderen. O de smart van het oude Vlaanderen, bittere bewustheid van den verloren luister, niet verspild door een dekadentenras, maar door een jong geslacht van het Noorden, dat slechts wenscht te bloeien, en wiens ongeluk te wijten is alleen aan zekere toestanden. Vlaanderen den Leeuw! Vlaanderen, zegepralend met Breydel en de Coninck, overwonnen met Filips van Artevelde, den zoon van den grooten Jakob. Vlaanderen den Leeuw! Het Vlaanderen der eens machtige steden, thans verlaten en van een verrukkelijke ingetogenheid. Vlaanderen met zijn vaarten, zijn begijnhoven, zije beiaarden en zijn belforten, het oude land van den Slag der Gulden Sporen...
Dit ademt in Rodenbach's gedichten, nu eens zichtbaar, dan weer eens in verborgen aandoeningen; daarvoor heeft hij zoete, wolkerige, mistige klanken gevonden, strofen, onbewegelijk als een oude vaart, geurig als kerkwierook, golvend en lenig als herfstnevelen. Nergens straalt dit beter door dan in dit wondervol poëma: Le Règne du Silence, en vooral in Le Coeur de l'Eau. Dáárin meent men te zien verrijzen de ziel zelf van zoo menig Noordelijk Venetië, dáárin zweeft een zonderlinge halve tint, al wat schaduw, licht, een windje, schemering, nacht, Herfst, voegen bij de slaperige doorschijnendheid der wateren, en alle teedere droefheden, de onuitsprekelijke vergetelijkheden die er gaan smaken de gekwelde harten, de zielen gekweld door onpeilbaar berouw, of gedekt door de langvallende schaduwen eener eeuwigdurende voorbereiding tot der Dood.’
‘De letterkunde’, zegt Elisabeth Wallace in The Chap Book van April '95, ‘is een onbekende bezigheid in Columbia. Als men dáar trachtte te leven van de literatuur alleen, zou men doodhongeren.’ (Tout comme chez nous.) Hetzelfde geldt voor Spanje. De groote romanschrijver Juan Valera placht te zeggen, dat hij nooit zooveel kreeg voor ‘Pepita Jimenez’ om zijn vrouw een goede zijden japon te koopen. Galdo's, die nog meer gelezen wordt dan Valera, trekt ook geen winst uit zijn boeken. Toch heeft Columbia één grooten roman voortgebracht, getiteld ‘Maria’, door Jorge Isaacs. Dat boek heeft de harten van de Spaansch-Amerikanen zóó geboeid, dat bedevaarten worden ondernomen naar de prachtige Canca-vallei, waar de tooneelen worden gelegd, en de woonplaats van Maria is gewijde grond.
E.B.K.
The Banbury Cross Series, prepared for Children by Grace Rhys. - 1. Jack the Giant-Killer and Beauty and the Beast. 2. The Sleeping Beauty and Wittington and his Cat. 3. Cinderella and Jack and the Beanstalk. - London, J.M. Dent & Co.
Een keuze van geïllustreerde kindersprookjes, ontleend, gedeeltelijk aan den schat der Oud-Engelsche volksvertellingen, gedeeltelijk aan de Contes de la Mère l'Oye van Perrault.
Als typografisch produkt zijn zij, zoo als al wat wordt uitgegeven door de kunstlievende firma Dent & Co, juweeltjes van fijnen smaak.
Gedrukt met krachtige, duidelijk uitkomende en sierlijke elzevierkarakters op kloek, lichtgeel getint handpapier, op uiterst handig zakformaat, zijn zij daarenboven voorzien van een keurig linnen bandje, met vergulden stempeldruk op rug en bovenzijde, en met roode striklintjes.
De illustraties van Anning Bell zijn echt kunstwerk. Teekeningen in omtrek, heel frank en ferm van trek, zonder schaduwen, soms op het effen wit van het papier, andere malen op een effen zwarten grondtoon aflossend. Teekeningen dus, die alles van het talent der teekenares, niets van de vaardigheid des drukkers verwachten.
Miss Bell vindt slag op slag eigenaardige, typische figuren voor de reuzen, feeën, helden, monsterdieren, koningen, prinsen en gewone stervelingen, welke in de sprookjes een rol spelen.
Allerkoddigst in den tragischen ernst zijner drie grimmige koppen is, b.v., de reus uit het allereerste sprookje, wel geschikt om op de kinderen indruk te maken. Aardig het eenvoudige plaatje, toonend de ‘three fair ladies tied by the hair of their heads;’ kranig bijzonder mooi, Jack, ophoudend den gehoornden kop van den duivel vóor zijn dame; allerliefst de twee maagdekens, door Jack uit het gevang verlost, vluchtend in breedgolvende Kate Greenaway - kleeren en losfladderend zwarte lokken ijlings door het veld, enz... enz., want, om recht volkomen rechtvaardig te zijn, diende ik wel éen voor éen al de plaatjes aan te halen: zij zijn haast alle even artistiek.
Tolentauz von Adolf Frey. - Aarau, Druck und Verlag von H.R. Sauerländer & Co, 1895, - 84 bladz., groot 4o, Hollandsch papier, titels in 't rood.
Een Duitsche uitgave voor bibliofielen; - iets zeldzaams dus. Is 't niet zonderling, dat - in een land, waar men dan toch heel wat meer poëzie leest en koopt dan in Noord- en Zuid-Nederland en zelfs in Frankrijk, - de werken der dichters door den band zoo onartistiek worden uitgegeven?
Ze zijn te tellen, gemakkelijk te tellen, de bundels Duitsche poëzie, welke er werkelijk artistiek uitzien, en eenigszins op éen lijn kunnen gesteld worden met de Hollandsche uitgaven der Verzen van Swarth, van Ellen en Johannes Viator en De Broeders van F. v. Eeden, van Mei van Gorter (2e druk), Verzen van Kloos, Claribella en Iris van Pol de Mont.
De Tannhäuser-gedichten van Grisebach, het Spielmannsbuch van Hertz, de Erlebte Gedichte, Nemt, Frauwe en Lobetanz van Bierbaum, en nu deze Totentanz, en... 't is weinig minder dan alles!
Deze Totentanz is werkelijk heel mooi.
Heel mooi, ook wat de helft der verzen betreft, welke hij bevat.
De gedichten zijn getiteld: Vor meiner Kammerthür, Am Anfang, Vor der Schlacht, Abendmahl, *Thalfahrt, Der Meisterschuss, *Der Pilgrim, Das Flämmchen, Der Maler, *Die Dohle, Altes Glasgemaelde, Die Maske, *Der Kelch, *Der Feldherr, Der Ersehnte, Nachtschnellzug im Wald, *Das Kinderfest, *Waldgang, Bergpredigt, Das Schlummerlied, *Und also in Ewigkeit, zooveel voorstellingen van het komen van den ongenoodsten aller gasten, een galerij van beelden, niet geïnspireerd op, maar door hun wijsgeerigen inhoud herinnerend aan Holbein's beruchtcn Doodendans.
Zeer mooi zijn de stukken, in bovenstaande opgaaf met een * geteekend: enkele maken den indruk van een dier gedachtenrijke schilderijen van Hans Thoma, zoo b.v.
| |
| |
Der Feldherr; andere doen denken aan de scherpgelijnde, karaktervolle teekeningen van Lukas of Dürer, zoo b.v. Das Kinderfest.
Mooist van al echter het laatste, een statige, kalme, puikgeconcentreerde finale: Und also in Ewigkeit, met deze slotverzen:
Von immer neuen Reihen schwoll der Zug;
doch von den hunderttausend Sohlen bog
nicht eine mehr den schwachsten Halm, wie ihn
der leise Hauch der Abendlüfte beugt.
Vele dezer stukken zijn geschreven in jambische vijfvoeters, een vorm, door dezen dichter met voorliefde en waarlijk met groot talent behandeld.
Totentanz is een boek, dat wij met groot genoegen hebben gelezen.
Bilderatlas zur Geschichte der deutschen Nationallitteratur. - Marburg, N.G. Elwert'sche Verlagsbuchhandlung, 1895.
Van deze belangrijke uitgave, - een waren schat van bescheiden van allen aard, - zagen wederom drie nieuwe afleveringen het licht: 5, 6 en 7. Deze loopen van Sebastian Brant (1457-1521) tot Nicolaï (1733-1811) en Wekhrlin (1739-92). Vooral merkwaardig zijn hierin de portretten van Geiler von Kaisersberg, naar een meesterlijke houtsnede van Wächtelin; een geïllustreerde bladzijde uit den Theuerdank; tal van platen uit de werken van Hutten en zijn tijdgenooten; het portret van Johann Freiherr von Schwarzenberg, naar Dürer, van Melanchton, naar denzelfden; twee portretten van Luther, naar Cranach; een titelblad uit Luther's Bijbel; illustraties uit de werken van Sachs; een voorstelling van Joh. Scheffler, ontleend aan een tegen hem gericht spotschrift; zonderlinge platen uit den Simplicissimus; een Hans Sachs naar Brosamer; karikaturen op de herderspoëzie, o.a. uit Il Calotto resuscitato; platen van Geszner voor zijn eigen Idyllen; een ode in Klopstock's handschrift-facsimile, en tal van illustraties van Chodowiecki voor 18-eeuwsche schrijvers.
Jahrbuch der Königlich Preussischen Kunstsammlungen. - 16e band; 2e aflev.. - Berlin, 1895, G. Grote.
Wederom een hoogst belangwekkende aflevering. De inhoud bevat een studie van Ad. Venturi over Gentile da Fabriano en Vittore Pisano, een voortreffelijk opstel van W. Bode over Den Herfst van Francesco Cossa in de Berlijner Galerij, aanteekeningen op Michel-Agniolo van C. Frey, een bijdrage van Jul. Lessing over de zwaarden van den Pruisischen kroontrezoor, en een studie van Fr. Lippmann over de kleurhoutsneden van Cranach.
Een prachtige plaat, reproductie van een dezer Farbenholzschnitte, versiert dit stuk.
Sprookjes en Vertellingen van de gebroeders Grimm. - Den Haag, gebroeders van Cleef.
Met de 20e aflevering, zooeven verschenen, is deze uitgave, 480 blz. groot 4o, nu volledig.
De vertaling is een zeer goede; de illustraties noch beter noch slechter dan de meeste illustraties van dien aard, met andere woorden - bestellingswerk, ‘gedicht uit plicht’, van middelmatig gehalte. Jammer genoeg voor de uitgevers, die noch moeite noch onkosten gespaard hebben, om dezen herdruk belangwekkend te maken.
Zooals het werk is, zouden wij het toch nog heel wat liever onzen kinderen in handen geven, dan zooveel.... pretentieus-wetenschappelijk gedoe als hun thans maar al te gaarne wordt voorgelegd.
Wij veroorloven ons evenwel te wenschen en te hopen, dat, voor een volgende Nederlandsche uitgave, de heeren van Cleef zich zullen wenden tot een Nederlandsch illustrator, Henricus of Wenckebach b.v.. Deze zullen hun zonder eenige twijfel werkelijk artistieke teekeningen bezorgen.
|
|