Zij onderzoeken de plaats, beproeven het in alle richtingen, doch te vergeefs! zij zijn verloren geloopen, en zien geene andere uitkomst, dan den nacht op het sneeuwveld door te brengen. Het paard wordt uitgespannen en, met eenen zak gedekt, aan zijn lot overgelaten, terwijl heer en knecht het zich zoo gemakkelijk mogelijk maken, elk voor zich. Nikita legt zich neder op wat uitgespreid stroo, den rug tegen de slede, terwijl zijn meester, in zijn dubbelen pels gehuld, in 't voertuig ineenkruipt.
De knecht, die al niet veel van 't leven had, denkt gelaten aan sterven; de koopman, zichzelven opbeurend door nu en dan eene sigarette aan te vuren, droomt aan geld en rijkdom.
Maar de ijzige koude begint ook hem op den duur te pakken; reeds voelt hij zich verkleumen, en als hij bovendien in de verte het nare gehuil van een wolf meent te hooren, houdt hij het niet langer uit. Hij springt uit de slede, rukt het paard uit zijne loomheid, bestijgt het en rent voort. IJdele poging! Spoedig ziet hij de onmogelijkheid in om weg te komen en acht zich gelukkig, te midden dier eindelooze eenzaamheid, den morgen te kunnen afwachten aan de zijde van den trouwen bediende.
Deze, opgeschrikt uit zijnen slaap, en meenend door zijnen heer verlaten te wezen, heeft inmiddels eene warmer schuilplaats gezocht in het rijtuig. Wassily wil hem niet verdrijven; hij dekt hem integendeel met zijn lichaam en beiden dommelen weer in.
's Anderdaags werden zij door eenige boeren gevonden. Het paard en zijn meester waren doodgevroren. Nikita ademde nog, bekwam en genas, om eerst twintig jaar nadien te sterven.
Ziedaar heel het verhaal!
Het vormt evenwel niets minder dan een klein meesterstuk. Tolstoi vertelt en beschrijft zoo aanschouwelijk en levendig, dat wij van hem niet af geraken vòor de laatste bladzij gelezen is.
Er schijnt in den laatsten tijd tusschen de Parijsche uitgevers eene soort van wedijver ontstaan voor het openbaarmaken van gedenkschriften. De éenen vermijden de anderen niet! Nog is de opgetogenheid onzer ziel niet teenemaal uitgetrild over de aangrijpende bladzijden van generaal Thiébault, of de niet minder belovende memoriën van Barras worden ons in twee zware deelen aangeboden.
In onze Nederlandsche letterkunde zijn boeken van dien aard uiterst zeldzaam, en daarom steeds buitengewoon welkom, vooral wanneer de herinneringen werden opgeteekend door een man van zeer hoogen ouderdom, helderen en alzijdig ontwikkelden geest, getuige van menigvuldige belangrijke gebeurtenissen, en, dank aan zijnen maatschappelijken stand en rang, in gedurige betrekking met al de klassen der bevolking.
Al die voordeelen vindt men vereenigd in Vader Bergmann's Gedenkschriften, vòor eenige dagen bij Julius Vuylsteke te Gent verschenen.
Het welverzorgde werk is versierd met een fraai portret van den schrijver, daarop volgt eene biografie door Paul Fredericq, terwijl de memoriën zelf worden toegelicht door Gustaaf Segers, die in een twaalftal bladzijden eene aandoenlijke schets maakt naar den alom geëerden en beminden grijsaard.
Deze was, iedereen weet het, de vader van Tony, die Ernest Staes schreef, van 1853 tot 1872 burgemeester van Lier, en tot in 't jaar van zijnen dood, 1893, het hoofd der liberalen in het bevallige Nethestadje.
Zijne gedenkschriften zijn onder drie rubrieken gerangschikt: I. Mijne oudste Herinneringen; II. Herinneringen uit mijn Studentenleven aan de Hoogeschool van Gent (1823-1828); III. Mijne Herinneringen aan Jan Frans Willems, aan Koning Willem I en aan de Belgische omwenteling (1828-1833).
De sympathieke man vertelt eenvoudig weg, levendig, humoristisch, bijwijlen grappig en guitig. Wie eenmaal het boek geopend heeft, zal 't vast niet meer uit de handen leggen, zòo boeiend is de inhoud. Het doet nadenken en er valt oneindig veel uit te leeren. Bijzonder merkwaardig is 't verhaal en de beoordeeling van den Boerenkrijg, de weergalm van den slag van Waterloo, de schildering van 't studentenleven en van Bergmann's betrekkingen met Jan Frans Willems. Wat ons echter nog het meest van al heeft getroffen, is de innemende beeltenis van koning Willem, te zamen met het kleurig tafereel der omwenteling van 1830, waar de grijsaard zoo'n nieuw, eigenaardig licht op vallen laat. Wij hebben die gebeurtenis nooit anders begrepen en zijn overtuigd, dat het werk van vader Bergmann de oogen zal openen van velen, die aan de woorden en overwegingen van een minder voornamen schrijver allicht maar een voorbijgaand belang zouden hechten.
Op 30 April is te Wiesbaden Gustav Freytag overleden, de Nestor der Duitsche roman- en tooneelschrijvers.
Geboren in Silezië in 1816, betrad hij de litterarische loopbaan in 1841 met een blijspel, gaf vervolgens een klein treurspel uit, en in 1845 ook een bundel epische gedichten. Alhoewel hij later nog een paar zeer verdienstelijke drama's liet opvoeren, is er toch maar éen stuk van hem befaamd gebleven, namelijk ‘De Journalisten’, eene zeer fijne komedie.
Van zijne twee zedenromans: ‘Soll und Haben’ en ‘Die verlorene Handschrift’, wordt het eerste het meest, ook ten onzent, gelezen. Het is een fraai verhaal uit den koopmansstand, eenvoudig en stil van gang, doch rijk aan voortreffelijk geteekende karakters. Het behoort echter niet tot de boeken, welke men ten tweede maal ter hand neemt, zoomin als tot degene, die een beschaafd mensch moet kennen.
Omtrent hetzelfde tijdstip als Emile Zola zijne Rougon-Macquart, begon Gustav Freytag aan eenen cyclus, getiteld ‘De Voorouders’. De zes historische romans, waaruit hij bestaat, schilderen de lotgevallen eener familie door de eeuwen heen. De Duitsche schrijver mist echter de machtige scheppingskracht van den Franschen, om de helden zijner verbeelding levend genoeg te maken.
Als een ander bewijs zijner grondige kennis van de beschavingsgeschiedenis van zijn vaderland, vermelden wij zijne ‘Tafereelen uit Duitschlands Verleden’, die bij onze Oosterburen veel bijval genieten.
Gustav Freytag bekleedt dus eene plaats van eer in de lettergeschiedenis van zijn volk, maar niemand zal hem noemen bij de schrijvers, die tot de wereld behooren.
22 Mei 1895.
Frans Van Cuyck.