Henri Rul
Een der onvermoeibaarste leden van onzen bloeienden ‘Als ik kan’ en een der rijkst begaafde artisten van het jonge Antwerpen.
Munt meer uit door gevoel dan door kracht.
Zijn behandeling is minder schetsachtig, minder vermetel dan die van zijn medeleden Larock en Luyten; zijn tafereelen zitten minder dik en diep in de verf, zijn koloriet is noch zoo weelderig noch zoo brutaal, doch zijn indrukken zijn niet minder frisch en juist en zeker, en over 't algemeen ook dichterlijker dan die van den laatste dezer zijn twee pasgenoemde kameraden.
Rul is wat men in 't Fransch pleegt te heeten: ‘un peintre de demi-teintes’. Op volheid noch kracht van toon legt hij zich toe; al het brutale, schrille, hartstochtelijke, schijnt hij opzettelijk voorbij te zien; wat op zijn fijnbesnaard gemoed bekoring oefent, dat is een bescheiden chiaroscuro, het schemelen van een zonnestraal door een dichtgeweven bladerdak, het licht van morgenzon of maan, heenzijpelend als 't ware door witte nevelen, de moorvervige nuances van een bekroosden, slapenden waterplas.
Zijn koloriet is een van oversgangstonen, van tusschentinten. Werden zijn kleurgedichten tot muziek, dan zou men er zeker vooral door kruisen bemolnoten in getroffen worden.
Men heeft Rul wel eens met Luyten vergeleken.
Mag ik het zelf ook wel eens gedaan hebben, dan erken ik heden volgaarne, daarin grootendeels ongelijk gehad te hebben. Nu dat hij hier in dezelfde zaal meer dan zestig werken naast elkaar heeft gehangen, komt zijn eigenaardigheid, zijn ziel zelf, oogverblindend uit. Luyten is veel krachtiger maar ook brutaler, maar ook ruwer en stoffelijker. Wel ziet hij, evenmin als Luyten, wat ik zou willen heeten ‘de bestanddeelen van een landschap’ elk apart, en smelten deze in zijn schilderijen harmonieus ineen, krijgende en behoudende juist zooveel waarde als precies noodig is, om het geheel te volledigen, en zoo zeer is dat waar, dat, verre van de aandacht der toeschouwers te vestigen op een bepaald punt, waarbij al 't andere bijzaak wordt - hij integendeel, vooral in zijn tafereelen van grooter omvang, in alle partijen even interessant blijft.
Toch streelt en liefkoost en vertroetelt hij in elk onderwerp die bijzonderheid, waar het hem nu eigenlijk in zit, en die aan zijn werk poëtische waarde moet bijzetten, evenals hij, zonder moeite, onder duizend onderwerpen steeds en onfeilbaar zal uitkiezen die, welke hem, en na en door hem den toeschouwer kunnen brengen in een weemoedigzoete droomstemming.
Lente-en najaarsindrukken, lente-indrukken vooral geeft hij weder, daarin allervolkomenst getrouw aan zijn stil, eenvoudig en melancholisch temperament. Schildert hij een winterlandschap, dan kiest hij bij voorkeur het geheimzinnig schemeruur van morgen of avond, en laat de gele of rozige zonneschijn heenspelen over den stildooienden sneeuw. Altijd en overal is en blijft hij de schilder der zoetstreelende halftinten, der fijntonige overgangen.
Met deze eigenschap van zijn koloriet staat, overigens, zijn geheele opvatting van het landschap in zeer innig verband.
Van een door stoffelijke juistheid verrassende weergeving is er bij hem geen spraak. Hij stelt zich tevreden met wat hij vóor zich heeft te vertolken, het voor te stellen zoo gelijk hij het gevoeld heeft bij het eerste zien, wanneer nog enkel de groote lijnen tot hem spraken, de kleine kantjes nog in een zachten schemer gehuld waren.
Zelfs in zijn studies en schetsen blijkt dit ten volle en ik zou bijna durven zeggen dat veeltijds juist die zijner tafereelen de meest artistieke zijn, waarin hij zich het meest aan zijn gevoel, aan zijn geestdrift heeft overgegeven.
Zie, in het grootste getal zijner schilderijen, zijn boomen. Niet slaafsch, niet realistisch, niet nauwgezet is zijn vertolking van de mooie reuzen onzer wouden; hij legt er zich niet eens op toe hun individueele fyzionomie zelf elokwent te doen uitkomen; hun algemeen karakter, hun strenge of grillige omtrekken, zijn hem meest genoeg, als zij er maar toe bijdragen om den algemeenen indruk van het landschap te maken tot datgene, wat hij in zijn dichtersverbeelding, niet in het spiegelvlak van zijn oog, heeft aanschouwd.
Enkele zijner tafereelen zijn werkelijk mooi. Tot zijn beste reken ik Winter in 't Bosch, September te Heist-aan-Zee, In Holland, Maartsche Buien bij Roosendaal, Wilgen bij Avond, Herfstregen en De Haven van Moerdyk, een pareltje.
Dit laatste bevestigt op wonderbare wijze wat ik hooger zegde. In het bestek van weinige oogenblikken geschilderd, - getoetst, bedoel ik, zoo, tusschen twee treinen in en bijna van op de banketten van den vuurspuwenden ruimteverslinder, geeft het kleine ding bijzonder artistiek weder een der vlugstverdwenen spelingen van lucht en water, die men denken kan.